ECLI:NL:CRVB:2015:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-4766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en afwijzing nieuwe aanvraag bijstand op basis van onvoldoende feitelijke grondslag voor woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag ingetrokken en een nieuwe aanvraag ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de appellant op het uitkeringsadres woonachtig was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 23 februari 2010 tot en met 31 augustus 2011 extreem laag water- en energieverbruik had, wat de conclusie rechtvaardigde dat de woning niet als hoofdverblijf had gediend. De appellant kon niet aantonen dat hij daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde, ondanks zijn verklaringen en die van buurtbewoners. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek door de gemeente, waaruit bleek dat de woning in slechte staat verkeerde en dat er geen bewijs was van bewoning, voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/4766 WWB, 13/4767 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2013, 12/3578 en 12/4621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Kolmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich gesteld mr. C.W.M. Jansen, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç. Ter zitting is tevens verschenen E. Willems, de door appellant meegebrachte tolk

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 6 maart 2009 tot 8 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 23 februari 2010 staat appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 11 januari 2012 heeft appellant bijstand aangevraagd. In dat kader hebben medewerkers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam op
23 januari 2012 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Verder hebben de medewerkers gegevens omtrent het water- en energieverbruik van het uitkeringsadres bij respectievelijk Evides en Eneco opgevraagd. Uit de informatie van Evides blijkt onder meer dat appellant over de periode van 22 februari 2010 tot 19 augustus 2010 5 m3 en van 19 augustus 2010 tot 24 augustus 2011 5 m3 water heeft verbruikt. Verder blijkt dat appellant voor het verbruik van gas en elektriciteit een termijnbedrag van € 15,- per maand betaalt. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2012.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 7 februari 2012 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 23 februari 2010 tot en met 31 augustus 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.676,53 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 12 april 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 9 juli 2012 (besteden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 en 9 februari 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet woonachtig is - en is geweest - op het uitkeringsadres en hiervan geen melding heeft gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6.
Naar aanleiding van wederom een nieuwe aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 1 september 2012 bijstand toegekend.
1.7.
Bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant met de enkele stelling dat hij altijd op het uitkeringsadres heeft gewoond en daar nog steeds woont, niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging in de woon- en leefsituatie op grond waarvan hij wel in aanmerking komt voor bijstand. Dat sprake zou zijn van een hoger water- en energieverbruik, heeft appellant niet met bewijsstukken onderbouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
De hier te beoordelen perioden lopen voor zover het de intrekking betreft van 23 februari 2010 tot en met 31 augustus 2011 en voor zover het de afwijzing van de aanvraag betreft van 11 januari 2012 tot en met 7 februari 2012. Tussen partijen is zowel ten aanzien van de intrekking als de afwijzing uitsluitend in geschil of er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de
verlening van bijstand.
4.3.
Appellant heeft niet betwist dat in de periode van 23 februari 2010 tot en met 31 augustus 2011 sprake is geweest van extreem laag water- en energieverbruik. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, volgt dat extreem laag water- en energieverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. De eerst ter zitting in hoger beroep door appellant betrokken stelling dat hij de energiestanden bewust laag heeft doorgegeven, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Dat appellant zelf de meterstanden heeft doorgegeven betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat aan de meterstanden geen betekenis kan worden toegekend. Appellant is als hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de door hem opgegeven meterstanden. Zowel Evides en Eneco alsmede het college moeten van de juistheid van die gegevens kunnen uitgaan. Onder deze omstandigheden bestond er voor het college dan ook geen aanleiding om niet van de opgegeven meterstanden uit te gaan. De stelling dat appellant - bewust - te lage standen heeft doorgegeven staat bovendien haaks op het standpunt van appellant dat de verbruiksgegevens kunnen worden verklaard vanuit zijn zuinige levensstijl. Een zuinige levensstijl biedt overigens evenmin een afdoende verklaring voor de geconstateerde verbruiksgegevens.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde verklaringen van buurtbewoners met als strekking dat appellant wel op het uitkeringsadres woonde, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaringen geen concrete feiten of omstandigheden bevatten op grond waarvan de buurtbewoners hebben geconcludeerd dat appellant daar woonde.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de verklaring van appellant dat hij dagelijks in de woning op het uitkeringsadres verbleef, daar sliep en iedere dag kookte, niet valt te rijmen met de bevindingen tijdens het huisbezoek. Tijdens het op 23 januari 2012 afgelegde huisbezoek is immers onder andere geconstateerd dat het ijskoud was in de woning, dat in de gehele woning alleen een dunne ondervloer op de grond lag, dat er pas warm water beschikbaar was nadat appellant diverse handelingen had uitgevoerd (waaronder het aanzetten van de Cv-ketel waar appellant vijf tot tien minuten mee bezig was), dat alleen zomerkleding in de woning aanwezig was, dat geen wasgoed is aangetroffen, dat in de koelkast slechts enkele bedorven producten voorhanden waren en dat de gaskraan van het kooktoestel was uitgeschakeld.
4.6.
De stelling van appellant dat hij kampte met depressieve klachten en slecht voor zichzelf zorgde waardoor hij de woning enigszins verwaarloosde, biedt onvoldoende verklaring voor de in 4.5 beschreven situatie ten tijde van het huisbezoek. Ter zitting heeft appellant voorts verklaard dat hem niet is gevraagd waar hij zijn winterkleding bewaarde, die volgens hem in een kast op de benedenverdieping lag. Verder heeft hij bij die gelegenheid verklaard dat de reden van een onaangename geur uit de koelkast zou zijn gelegen in het feit dat deze kapot was en dat de wasmachine niet was aangesloten, omdat deze gerepareerd moest worden. Uit het verslag van het huisbezoek volgt echter dat is gesproken over de kou in de woning en dat appellant, desgevraagd, heeft verklaard behalve een zeer kleine elektrische kachel in de slaapkamer geen verwarming te gebruiken. Appellant heeft tijdens het huisbezoek niet gesproken over winterkleding terwijl hem wel gevraagd is zijn kleding te tonen. Verder heeft appellant tijdens het huisbezoek verklaard dat hij de wasmachine niet gebruikte, omdat hij alles met de hand waste, en heeft toen niet gemeld dat de wasmachine gerepareerd moest worden. Appellant heeft tijdens het huisbezoek, desgevraagd, verklaard dat nader genoemde verse etenswaren in de koelkast zouden liggen en dat hij iedere dag thuis at. Deze etenswaren zijn echter niet aangetroffen. Dat de koelkast kapot zou zijn, heeft appellant eerst in hoger beroep aangevoerd. De bevindingen van het huisbezoek ondersteunen dan ook de conclusie van het college dat appellant feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.7.
De grond van appellant dat de bevindingen van het huisbezoek niet aan de intrekking ten grondslag mogen worden gelegd omdat hij tijdens het huisbezoek alleen is geïnformeerd over de gevolgen van de toestemming voor het huisbezoek ten aanzien van de aanvraag en daarmee ten aanzien van de intrekking niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’, slaagt niet. Uit een rapportage ‘verslag huisbezoek’ van 23 januari 2012 blijkt namelijk dat de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam appellant voorafgaand aan het huisbezoek ervan in kennis hebben gesteld dat het weigeren van medewerking gevolgen kan hebben voor de uitkering. Deze mededeling is niet beperkt tot de aanvraag van 11 januari 2012.
4.8.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de onder 4.3 en 4.5 weergegeven onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de hier te beoordelen perioden niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
Bestreden besluit 2
4.9.
De te beoordelen periode loopt hier van 12 april 2012 tot en met 7 juni 2012.
4.10.
Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op
bijstand.
4.11.
Met de in hoger beroep overgelegde gegevens heeft appellant niet aangetoond dat er in de te beoordelen periode sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden in de in 4.10 bedoelde zin. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verbruiksgegevens blijkt dat het verbruik van water, gas en elektriciteit in de woning van het uitkeringsadres weliswaar in de periode van respectievelijk 24 augustus 2011 tot 21 augustus 2012 en
1 oktober 2011 tot 1 oktober 2012 was gestegen, maar het verbruik ligt nog steeds ruim beneden het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.12.
Uit 4.8 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD