ECLI:NL:CRVB:2015:4053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/6130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonsanctie en besluitvormingsproces in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had bij besluit van 28 oktober 2013 een loonsanctie opgelegd aan appellante, omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werkneemster, belanghebbende, die sinds 16 februari 2004 als Sales Advisor bij appellante werkzaam was. Belanghebbende had zich op 14 november 2011 ziek gemeld en op 9 september 2013 een uitkering op basis van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv verlengde het tijdvak waarin appellante het loon van belanghebbende moest doorbetalen met 52 weken, tot 2 december 2014, op basis van de Wet WIA.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat het besluitvormingsproces niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, waaronder dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was geweest, omdat een belangrijke brief van haar niet was meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Greebe als voorzitter en J.S. van de Kolk en J.J.T. van den Corput als leden.

Uitspraak

14/6130 WIA
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 oktober 2014, 14/1313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] , werkneemster van appellante en belanghebbende, heeft zich als partij in de procedure gesteld.
De Raad heeft, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisname van medische gegevens van belanghebbende uitsluitend is toegestaan aan de gemachtigde van appellante.
Bij brief van 28 november 2014 heeft mr. E. Kort-Schenk zich als gemachtigde van belanghebbende gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een zienswijze ingebracht.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Namens appellante is
mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Belanghebbende en mr. Kort-Schenk zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende is sinds 16 februari 2004 bij appellante werkzaam als Sales Advisor voor 38 uur per week. Op 14 november 2011 heeft belanghebbende zich ziek gemeld. Belanghebbende heeft op 9 september 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van belanghebbende tijdens ziekte moet doorbetalen, verlengd met 52 weken tot 2 december 2014. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 oktober 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2014, het bezwaar ongegrond verklaard en de loonsanctie gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat het besluitvormingsproces tot het opleggen van de loonsanctie niet strijdig is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich niet met die uitspraak kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest, nu de arbeidsdeskundige een brief van appellante van 14 oktober 2013 niet in zijn onderzoek heeft meegenomen en het loonsanctiebesluit zonder aandacht voor die brief is genomen. Naar haar mening heeft de rechtbank het risico dat de betreffende brief aan het verkeerde kantoor is gezonden ten onrechte bij haar gelegd. Appellante heeft verder herhaald dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met de Awb door onduidelijkheid te laten bestaan over de advisering door de zogenoemde Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC). Door appellante zijn nadere stukken overgelegd betrekking hebbend op de regelgeving binnen het Uwv over de BLLC.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 3.1 tot en met 3.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De hoger beroepsgronden vormen een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden terecht verworpen.
4.3.
Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het standpunt van appellante dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat de brief van appellante van
14 oktober 2013 ten onrechte niet door de arbeidsdeskundige in de beslissing is meegenomen, niet kan worden gevolgd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid volledig en maakt deze tot de zijne. Het betoog van appellante dat de rechtbank het risico van de late ontvangst van de brief van appellante ten onrechte bij appellante legt, slaagt niet.
4.4.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat het besluitvormingsproces niet in strijd is met de Awb. In zijn uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1718, heeft de Raad de door het Uwv beschreven rol van de BLLC weergegeven in het geval de bezwaargronden aanleiding geven om een beslissing over een al dan niet opgelegde loonsanctie te herroepen. Dat volgens het Uwv advisering door de BLLC niet nodig is als op grond van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken wordt geconcludeerd tot handhaving van het primaire besluit, heeft in die zaak niet geleid tot het oordeel dat sprake was van strijdigheid met de Awb. De situatie van appellante, waarin op grond van het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geconcludeerd tot handhaving van het besluit van 28 oktober 2013, geeft geen aanleiding over de rol van de BLLC nu anders te oordelen.
4.5.
Het Uwv heeft het besluit van 28 oktober 2013 heroverwogen op de daartegen aangevoerde bezwaargronden en het bestreden besluit bevat - ook met de verwijzing naar de tegelijk met het bestreden besluit aan appellante toegezonden rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin overwegingen zijn gewijd aan de brief van appellante van 14 oktober 2013 - een deugdelijke motivering. Van een handelen van het Uwv in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb is geen sprake geweest.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. Van de Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

UM