ECLI:NL:CRVB:2015:3991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/4985 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een uitkeringsgerechtigde, had een WAO-uitkering ontvangen die later door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd ingetrokken. Het Uwv vorderde een bedrag terug dat onverschuldigd was betaald over de jaren 2007 en 2008. De appellant stelde dat de terugvordering was verjaard, omdat hij zijn bijverdiensten al in 2007 had opgegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering niet verjaard was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de verjaringstermijn eerder dan vijf jaar voor de terugvordering was aangevangen.

De Raad overwoog dat de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigde betalingen vijf jaar bedraagt, te rekenen vanaf het moment dat de schuldeiser bekend is met de vordering. De Raad concludeerde dat het Uwv pas op 17 februari 2009 op de hoogte was van de inkomsten van de appellant, waardoor de terugvordering op 11 november 2013 nog binnen de verjaringstermijn viel. De Raad verwierp ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat de gevallen niet vergelijkbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan.

De uitspraak benadrukt de verplichting van het Uwv om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen en de voorwaarden waaronder verjaring kan plaatsvinden. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de lange tijdsduur tussen de bekendheid van het Uwv met de inkomsten en de terugvordering geen belemmering vormde voor de toepassing van de wet.

Uitspraak

14/4985 WAO, 14/4986 WAO
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juli 2014, 14/1178 en 14/1179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Verenigde Staten) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant is
,met bericht
,niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 5 maart 2000 is appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 18 oktober 2005 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2005 ingetrokken. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2006 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In verband met inkomsten uit werk heeft het Uwv appellant bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2013 medegedeeld dat de uitkering over de jaren 2007 en 2008 wordt uitbetaald als ware appellant 65 tot 80% respectievelijk 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2013 heeft het Uwv €3.353,94 en €5.229,18 van appellant teruggevorderd wegens de aan hem over deze periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. De bezwaren die appellant tegen deze besluiten heeft gemaakt zijn bij besluiten van 16 januari 2014 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de herziening van de uitkering. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht tot terugvorderen. De rechtbank deelt niet de visie van appellant dat de terugvordering is verjaard. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verjaringstermijn eerder dan vijf jaar voor 6 november 2013 (6 november 2008) is aangevangen. Eiser heeft niet gesteld dat sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering. Verweerder was dan ook verplicht om de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de vordering van het Uwv uit onverschuldigde betaling over 2007 is verjaard omdat hij zijn bijverdiensten al in 2007 heeft opgegeven. In dit verband heeft hij aangevoerd dat in het dossier belangrijke stukken van de correspondentie die hij in de periode voor 2009 met (medewerkers van) het Uwv heeft gevoerd ontbreken. Ten onrechte heeft het Uwv de brief van 10 februari 2009 als eerste moment aangemerkt waarop appellant gemeld heeft dat hij inkomsten uit werk had. Deze brief is volgens appellant een vervolgbrief ter aanvulling op eerdere formulieren, brieven,
e-mails die hij naar het Uwv gezonden heeft en op telefoongesprekken die hij met medewerkers van het Uwv heeft gehad. Het is algemeen bekend dat het Uwv structurele problemen heeft met de administratie en afhandeling van lopende zaken en appellant is van mening dat hij hier niet de dupe van mag worden. Appellant acht de terugvordering van de inkomsten uit 2008, kort voor het einde van de vijfjaarstermijn, onredelijk en onbillijk omdat hij daardoor voor grote financiële problemen geplaatst wordt. Appellant heeft verder aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens een artikel op de NOS-website van 6 juli 2015 heeft het Uwv besloten om honderd meldingen van fraude die meer dan twee jaar oud zijn niet verder te onderzoeken omdat het niet acceptabel is om uitkeringsgerechtigden na zo’n lange tijd nog te confronteren met fraude. Nu appellant niet fraudeert en bijverdiensten correct opgaf was er des te meer aanleiding om wegens het lange tijdsverloop af te zien van terugvordering.
3.2.
Verweerder heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (ECLI:NL:CRVB:2014:2377). Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering wegens onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2003:AK3696) dient de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Voor een terugvorderingsbesluit als hier in geding vangt de verjaringstermijn aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
4.1.2.
Appellant heeft door middel van het formulier “Actuele gegevens arbeidsongeschiktheidsverzekering” van 10 februari 2009, ontvangen door het Uwv op
17 februari 2009, opgave gedaan van inkomsten in 2007 uit werk als schoolbuschauffeur en uit freelance vertaalwerk en in 2008 uit freelance vertaalwerk. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor een eerder aanvangsmoment van de verjaringstermijn dan
17 februari 2009. Het vragenformulier van 29 januari 2007 waarnaar appellant in dit verband heeft verwezen vermeldt slechts dat appellant een aantekening op zijn Amerikaans rijbewijs probeert te halen, zodat hij als chauffeur een paar uur in de week zou kunnen werken en maakt geen melding van verdiensten. Dit is onvoldoende om de verjaringstermijn te doen aanvangen. Ook in de e-mail van 14 december 2008 doet appellant geen opgave van inkomsten. Gelet hierop moet 17 februari 2009 als datum worden aangemerkt waarop het Uwv bekend is geworden met de verdiensten van appellant over de jaren 2007 en 2008, die tot de conclusie leiden dat (een deel van) de WAO-uitkering onverschuldigd is betaald. Nu de terugvorderingsbesluiten op 11 november 2013 zijn genomen, is verjaring van de vordering niet aan de orde.
4.2.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO, was het Uwv gehouden om tot terugvordering van de ten onrechte betaalde WAO-uitkering over te gaan.
4.2.2.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het lange tijdsverloop tussen het moment waarop het Uwv op de hoogte raakte van de inkomsten van appellant en de primaire besluiten zich in dit geval verzetten tegen de toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO. Dat hier geen sprake is van een efficiënte werkwijze betekent niet dat het Uwv niet meer zou mogen terugvorderen.
4.3.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan appellant evenmin baten nu, zoals door het Uwv ter zitting is toegelicht, het bij de in het artikel van de NOS-website genoemde personen ging om meldingen van mogelijke fraude die nog onderzocht moesten worden en niet ging om een verrekening van inkomsten. Er is dus geen sprake is van gelijke gevallen.
4.4.
Evenals de rechtbank ziet de Raad in wat appellante heeft aangevoerd geen basis om te oordelen dat het Uwv met toepassing van artikel 57, vijfde lid, van de WAO van terugvordering af had dienen te zien op grond van dringende redenen.
4.5.
Uit dat wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

AP