Uitspraak
,met bericht
,niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een uitkeringsgerechtigde, had een WAO-uitkering ontvangen die later door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd ingetrokken. Het Uwv vorderde een bedrag terug dat onverschuldigd was betaald over de jaren 2007 en 2008. De appellant stelde dat de terugvordering was verjaard, omdat hij zijn bijverdiensten al in 2007 had opgegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering niet verjaard was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de verjaringstermijn eerder dan vijf jaar voor de terugvordering was aangevangen.
De Raad overwoog dat de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigde betalingen vijf jaar bedraagt, te rekenen vanaf het moment dat de schuldeiser bekend is met de vordering. De Raad concludeerde dat het Uwv pas op 17 februari 2009 op de hoogte was van de inkomsten van de appellant, waardoor de terugvordering op 11 november 2013 nog binnen de verjaringstermijn viel. De Raad verwierp ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat de gevallen niet vergelijkbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht tot terugvordering was overgegaan.
De uitspraak benadrukt de verplichting van het Uwv om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen en de voorwaarden waaronder verjaring kan plaatsvinden. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de lange tijdsduur tussen de bekendheid van het Uwv met de inkomsten en de terugvordering geen belemmering vormde voor de toepassing van de wet.