ECLI:NL:CRVB:2015:3939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3003 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag van dak/thuisloze op basis van onvolledige informatie over verblijfplaatsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dak- of thuisloze, had op 13 augustus 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben en vulde zevendagenformulieren in om zijn verblijfplaatsen op te geven. Echter, na controle door handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam bleek dat appellant niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. Dit leidde tot de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De voorzieningenrechter van de rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat het college onvoldoende maatwerk had geleverd. De Raad oordeelde dat appellant niet op de opgegeven adressen was aangetroffen en dat het college niet verplicht was om appellant de gelegenheid te geven zijn verblijfplaats per dag op te geven. Ook werd geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht had afgezien van het horen van getuigen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, gezien de onvolledige informatie die appellant had verstrekt over zijn verblijfplaatsen.

Uitspraak

14/3003 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2014, 14/1421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. De Ploeg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 augustus 2013 bij het college gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en heeft daarbij kenbaar gemaakt geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben. Appellant heeft op de zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld waar hij per dag heeft verbleven in de perioden van 13 augustus 2013 tot en met
19 augustus 2013 en van 30 september 2013 tot en met 20 oktober 2013. Nadat hij op
8 november 2013 het aanvraagformulier had ingediend, heeft appellant op het formulier “Opgave verblijfslocaties dak- thuisloze” op 22 november 2013 opgegeven te verblijven in [plaats] op de volgende adressen: [adres 1] , [adres 2] ,
[adres 3] en [adres 4] . Op dat formulier heeft hij voorts vermeld: “aankomst avonduren soms ’s nachts” en “vertrek vroeg in de ochtend hangt van de persoon af waar ik verblijf”. Door ondertekening van dat formulier heeft appellant verder verklaard dat hij op de door hem opgegeven adressen en locaties verblijft, dat zijn opgave volledig is en dat hij ervan op de hoogte is dat iedere wijziging in zijn woon- en leefsituatie moet worden doorgegeven aan de Dienst Werk en Inkomen.
1.2.
Vervolgens hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Controle Bijzondere doelgroepen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de feitelijke adressen waar appellant zich bevond. Daarbij is onder meer onderzoek gedaan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), naar de adressen die appellant had opgegeven en hebben handhavingsspecialisten op 11, 13 en 17 december 2013 deze adressen bezocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2013. Uit dit rapport komt het volgende naar voren. Tijdens de bezoeken aan de vier door appellant opgegeven adressen op de hiervoor genoemde data is appellant niet op die adressen aangetroffen. De bewoner van het adres [adres 2] heeft tijdens het bezoek van de handhavingsspecialisten aan dat adres op
11 december 2013 verklaard dat appellant daar twee nachten achter elkaar had geslapen. De bewoner van het adres [adres 3] , [naam 1] (L), heeft tijdens het bezoek van de handhavingsspecialisten aan dat adres op 11 december 2013 verklaard dat hij appellant niet kent. Tijdens een telefoongesprek op 13 december 2013 heeft appellant verklaard dat hij meestal tot 9.00 uur ’s morgens op de adressen aanwezig is. De bewoonster van het adres [adres 1] heeft tijdens het bezoek van de handhavingsspecialisten aan dat adres op 17 december 2013 verklaard dat appellant soms belt of hij mag blijven slapen, dat dit al heel lang niet meer zo is en dat de laatste keer alweer een week of twee geleden was. Op
17 december 2013 is geen bezoek afgelegd aan het adres [adres 3] , maar wel aan de andere drie adressen. Deze bezoeken hebben plaatsgevonden vóór 9.00 uur ’s morgens.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij in de te beoordelen periode heeft verbleven op de door hem opgegeven adressen, wat in voldoende mate verifieerbaar is geweest voor het college. Daarbij had het college maatwerk moeten leveren door appellant in de gelegenheid te stellen per dag op te geven waar hij zou verblijven, wat het college ten onrechte heeft nagelaten, en had het college ook afspraken met appellant over de controles moeten maken in plaats van deze steeds onaangekondigd te laten verrichten. De voorzieningenrechter is ten onrechte voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van appellant om de bewoner van de woning aan de [adres 4] ter zitting te doen horen en heeft, door tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak, appellant ook de mogelijkheid ontnomen om de bewoner van de [adres 3] als getuige te doen horen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2013 tot en met 24 december 2013.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant wel heeft verbleven op de door hem opgegeven adressen en zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, spitst zich toe op het verblijf op deze adressen op 17 december 2013. Gelet op de in 1.2 weergegeven bevindingen tijdens de adresbezoeken staat vast dat appellant op die datum niet op één van de vier opgegeven adressen heeft verbleven. Immers, hoewel appellant naar eigen zeggen tot 9.00 uur
’s morgens verbleef op het adres waar hij de nacht daarvoor had doorgebracht, is appellant tijdens de bezoeken aan de adressen [adres 1] , [adres 2] en [adres 4] , die alle plaatsvonden vóór dat tijdstip, niet op deze adressen aangetroffen. De bewoner van de woning aan de [adres 4] , [naam 2] (B), verbleef toen in het buitenland en heeft op 11 maart 2014 schriftelijk verklaard dat hij appellant aan een slaapplaats heeft geholpen in de maanden september, oktober en november 2013. De handhavingsspecialisten hebben weliswaar geen huisbezoek gebracht aan het adres [adres 3] , maar konden daarvan ook afzien, aangezien L bij het bezoek aan dat adres op 11 december 2013 tegenover de handhavingsspecialisten had verklaard dat hij appellant niet kende.
4.4.
Het betoog van appellant dat het college onvoldoende maatwerk heeft verricht door hem niet de gelegenheid te geven per dag zijn verblijfplaats door te geven, faalt. Appellant heeft op het formulier “Opgave verblijfslocaties dak- thuisloze” vermeld op welke adressen hij zou verblijven. Twee van die adressen, te weten de adressen [adres 2] en
[adres 4] , komen ook overeen met de adressen die appellant in de in 1.1 genoemde perioden heeft opgegeven op de zevendagenformulieren. Gelet op de in het formulier “Opgave verblijfslocatie dak- thuisloze” opgenomen verplichting om iedere wijziging in zijn woon- en leefsituatie door te geven, was het appellant bekend dat hij wijzigingen in zijn verblijfadressen diende door te geven aan het college. Onder deze omstandigheden was het college niet gehouden appellant in de gelegenheid te stellen om per dag zijn verblijfplaats door te geven. Ook valt niet in te zien dat het college gehouden zou zijn aan appellant door te geven wanneer controlebezoeken zouden plaatsvinden. Door appellant, die blijkens de zevendagenformulieren op een aantal vaste adressen verbleef, op 22 november 2013 in de gelegenheid te stellen zijn verblijfplaatsen van tevoren op te geven en vervolgens
- onaangekondigd - op de door appellant opgegeven adressen te controleren, heeft het college ten aanzien van appellant voldoende maatwerk geleverd.
4.5.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in combinatie met artikel 8:83, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alleen dan afzien van het horen van getuigen, indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Feit is dat appellant op 17 december 2013
’s ochtends niet is aangetroffen in de woning aan de [adres 4] . B heeft bovendien, zoals is weergegeven in 4.3, op 11 maart 2014 schriftelijk verklaard dat hij appellant gedurende de maanden september, oktober en november heeft geholpen aan een slaapplaats. Voorts staat vast dat deze bewoner ten tijde van de controles in het buitenland verbleef. Het horen van B als getuige had dan ook redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat de voorzieningenrechter van de rechtbank van dit horen op goede gronden heeft kunnen en mogen afzien. Verder heeft appellant L niet meegenomen naar de zitting en ter zitting van de voorzieningenrechter ook niet kenbaar gemaakt dat hij deze alsnog wilde doen horen. De schriftelijke en ongedateerde verklaring van L die appellant in de voorlopige voorzieningprocedure en de beroepsprocedure heeft ingebracht en waarin L verklaart dat appellant een goede vriend van hem is, van wie hij de echte naam niet kent, maar die hij “ [naam 3] ” noemt en dat appellant wel eens bij hem logeert, biedt bovendien geen aanknopingspunten dat L zou kunnen verklaren over de verblijfplaats van appellant op
17 december 2013 of de periode rond die datum. Dat heeft appellant ook niet gesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de beslissing op het beroep dan ook niet hoeven aan te houden om deze getuige te doen horen en heeft gebruik mogen maken van de in
artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD