ECLI:NL:CRVB:2015:3906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
13-6858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die aan appellante, een B.V., was opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van de werkgever voor een werknemer die zich op 22 oktober 2010 ziek had gemeld. De werknemer had op 8 oktober 2012 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv oordeelde dat de werkgever onvoldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren. De bedrijfsarts van de werkgever had pas op 13 februari 2012 de belastbaarheid van de werknemer in kaart gebracht, terwijl de verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen onderbouwing was voor de stelling dat de werknemer voor die datum niet belastbaar was. Het Uwv verlengde de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot 24 december 2013, wat leidde tot bezwaar en beroep van de werkgever. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarna de werkgever in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de bedrijfsarts niet adequaat had gehandeld. De Raad benadrukte dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie van de werknemer en dat de gevolgen van een onjuist advies van de bedrijfsarts voor rekening van de werkgever komen. De uitspraak bevestigt de loonsanctie en de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

13/6858 WIA
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2013, 13/1702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bruin hoger beroep ingesteld en een medisch rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Voor appellante is
mr. De Bruin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellante was werkzaam [naam werknemer] (werknemer). Werknemer heeft zich op
22 oktober 2010 ziek gemeld. Op 8 oktober 2012 heeft werknemer het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Omdat sprake was van een te late aanvraag van de
WIA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2012 bepaald dat de periode waarover appellante loon tijdens ziekte moet doorbetalen aan werknemer wordt verlengd tot
25 december 2012.
1.2.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft beoordeeld of appellante zich voldoende heeft ingespannen om werknemer te doen hervatten in eigen of aangepast werk. In een arbeidskundig rapport van 22 oktober 2012 is geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. In dat verband is van belang geacht dat de bedrijfsarts van appellante pas op 13 februari 2012 de functionele mogelijkheden van werknemer in beeld heeft gebracht en dat de verzekeringsarts van het Uwv op grond van de beschikbare medische gegevens heeft vastgesteld dat niet is beargumenteerd dat werknemer voor 13 februari 2012 niet belastbaar was. Onder verwijzing naar het rapport van zijn arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2012 de periode waarover appellante loon tijdens ziekte moet doorbetalen aan werknemer verlengd tot 24 december 2013.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 oktober 2012 bezwaar gemaakt en voor de gronden van haar bezwaar verwezen naar een brief van haar bedrijfsarts van 23 november 2012. In een rapport van 10 januari 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv geconcludeerd dat de bedrijfsarts van appellante ten onrechte heeft aangenomen dat werknemer op medische gronden tot 13 februari 2012 niet inzetbaar is geweest. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had eerder dan op 13 februari 2012 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) kunnen worden opgesteld en had tot uitgangspunt moeten worden genomen dat werknemer met zijn beperkingen in staat was om passende arbeid te verrichten. Onder verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundige rapport heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde verplichting tot doorbetaling van het loon - kortweg loonsanctie genoemd - gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is wat appellante in het kader van de re-integratie van werknemer heeft ondernomen voorwerp geweest van een zorgvuldig onderzoek van het Uwv. De rechtbank heeft de opvatting van het Uwv onderschreven dat de bedrijfsarts van appellante heeft nagelaten een gemotiveerde beschrijving te geven van de belastbaarheid van werknemer voor 13 februari 2012 en dat de bedrijfsarts, voor zover hij van mening was dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had, deze visie niet heeft onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in samenspraak met haar bedrijfsarts overeenkomstig de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van
3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 224; Beleidsregels) aan de re-integratie van werknemer heeft gewerkt. Voor de bedrijfsarts geldt dat hij zich heeft gehouden aan de volgens appellante toepasselijke zogenoemde NVAB-richtlijn. Appellante blijft van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat haar bedrijfsarts de medische toestand van werknemer juist zou beoordelen. Ter onderbouwing van haar stelling dat werknemer voor 13 februari 2012 geen arbeidsmogelijkheden had, heeft zij verwezen naar het door haar ingebrachte medische rapport van Ergatis van 14 augustus 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In hoger beroep is nogmaals benadrukt dat de bedrijfsarts in de periode voor 13 februari 2012 heeft nagelaten gemotiveerd uiteen te zetten of er sprake is geweest van belastbaarheid van werknemer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat aan appellante terecht een loonsanctie is opgelegd. Dat geen bevredigend re-integratieresultaat was bereikt omdat werknemer ten tijde van de WIA-aanvraag niet structureel had hervat in arbeid met een loonwaarde van ten minste 65%, is niet in geschil. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de bedrijfsarts van appellante de medische toestand van werknemer voorafgaande aan het moment van opstellen van de in 1.3 genoemde FML juist heeft beoordeeld en, als op die beoordeling iets valt af te dingen, of appellante erop mocht vertrouwen dat zij door haar bedrijfsarts juist werd geïnformeerd.
4.3.
Uit de gedingstukken is het volgende af te leiden. In de door appellante op 24 oktober 2011 en door werknemer op 24 november 2011 getekende “Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA” is vastgelegd dat de re-integratie van werknemer nog niet is gestart. Op
13 februari 2012 hebben appellante en werknemer een “Bijstelling plan van aanpak WIA” getekend waarin is opgenomen:
“Geen vooruitgang in beperkingen medewerker, FML en AD onderzoek laten plaatsvinden.
Hervatting in het eigen werk niet meer mogelijk. Bij eigen werkgever is geen blijvende passende functie aanwezig.
Inschakelen externe arbeidsdeskundige.”
Op 13 februari 2012 heeft de bedrijfsarts van appellante een FML ingevuld die tot de conclusie leidt dat werknemer beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden, maar beperkingen heeft ten opzichte van normaal functioneren. Op 19 maart 2013 is in opdracht van appellante een rapport uitgebracht door FourstaR, waarin is beschreven dat - uitgaande van die FML - werknemer niet geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk maar dat er voor hem in beperkte mate wel andere arbeidsmogelijkheden zijn buiten het bedrijf van appellante. Op basis van dit rapport heeft appellante een zogenoemd tweede spoortraject ingezet.
4.4.
Het door appellante betrokken standpunt komt erop neer dat er bij werknemer voor
13 februari 2012 sprake is geweest van een andere medische situatie, namelijk van een situatie waarin van duurzaam benutbare mogelijkheden geen sprake was, dan vanaf 13 februari 2012 heeft bestaan. Voor dit standpunt bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten.
4.4.1.
In de verslagen van de spreekuurcontacten van de bedrijfsarts met werknemer, die beschikbaar zijn over de periode van 6 december 2010 tot en met 20 december 2011, is geen gemotiveerde uiteenzetting te vinden van de opvatting dat werknemer niet met arbeid belastbaar zou zijn. Er valt op grond van wat de bedrijfsarts in die verslagen onder het kopje “opmerkingen” heeft vermeld geen andere conclusie te trekken dan dat hij een afwachtende houding heeft aangenomen. Nadat hij bij het eerste en tweede spreekuurcontact heeft vastgesteld dat het verrichten van (passende) werkzaamheden door werknemer nog niet mogelijk is, is nadien onder het bedoelde kopje slechts vermeld “expectatief” met al dan niet een korte vermelding van de informatie vanuit de behandelend sector die de bedrijfsarts via werknemer wenste te ontvangen. Uit de verslagen van de spreekuurcontacten blijkt verder dat de bedrijfsarts werknemer nooit lichamelijk heeft onderzocht. Onder het kopje “lich onderzoek” staat in deze verslagen - op de vermelding na dat de bedrijfsarts “erg bruine vingers” heeft waargenomen - telkens het woord “geen”.
4.4.2.
De bedrijfsarts heeft in zijn brief van 23 november 2012 uiteengezet dat de medische situatie van werknemer in de periode voor 13 februari 2012 instabiel was en dat werknemer met aanhoudende cardiale klachten een sterk verhoogd cardiovasculair risicoprofiel had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht erop gewezen dat uit de door de bedrijfsarts van de behandelend cardioloog verkregen informatie, waarin wordt beschreven om welke reden werknemer bij een negatieve inspanningstest toch zal worden voorgesteld voor hartcatheterisatie, niet - althans niet zonder nadere onderbouwing - volgt dat werknemer tot geen enkele arbeidsverrichting in staat was. Een interpretatie van de informatie van de cardioloog die beargumenteerd leidt tot het ontbreken bij werknemer om vanaf de datum van ziekmelding tot 13 februari 2012 gedurende enige uren per week lichte werkzaamheden te verrichten is niet gelegen in de verslagen van de spreekuurcontacten en evenmin door de bedrijfsarts met zijn brief gegeven.
4.4.3.
In het door appellante overgelegde rapport van Ergatis wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de gezondheidssituatie “sinds de laatste WIA beoordeling”. Dit rapport bevat geen onderzoeksbevindingen die betrekking hebben op de ziekteperiode gelegen voor de in deze procedure relevante datum.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.3 volgt dat het Uwv met het rapport van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsarts van appellante ten onrechte heeft nagelaten de belastbaarheid van werknemer - al dan niet door het opstellen van een FML - te beschrijven en eveneens ten onrechte heeft nagelaten appellante te adviseren met werknemer te overleggen over een werkhervatting in voor hem passende werkzaamheden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.6.
Dat appellante is afgegaan op de opvatting van haar bedrijfsarts dat werknemer niet belastbaar was en om die reden re-integratie-activiteiten achterwege heeft gelaten, kan - anders dan appellante kennelijk lijkt voor te staan - niet leiden tot het oordeel dat er een deugdelijke grond was voor een onvoldoende re-integratieresultaat. Volgens vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) is de werkgever verantwoordelijk voor de
re-integratie van zijn werknemer en het traject dat ten behoeve van die re-integratie wordt doorlopen. Daaruit volgt dat appellante verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de adviezen van deskundigen die zij inschakelt. De gevolgen van een niet of minder juist advies van haar bedrijfsarts zijn daarom voor haar rekening.
4.7.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het beroep van appellante op goede gronden ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

AP