ECLI:NL:CRVB:2015:3851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
13/1134 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van aanspraken krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn verzoek om aanspraken krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De Raad heeft in eerdere tussenuitspraak van 13 november 2014 geconstateerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en verweerder opgedragen om de gebreken te herstellen. In de onderhavige uitspraak heeft de Raad het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen de andere besluiten ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om aanspraken op grond van de Wuv was gebaseerd op het feit dat niet kon worden vastgesteld dat de appellant vervolging had ondergaan. De Raad heeft ook overwogen dat de psychische klachten van de appellant niet konden worden toegeschreven aan het overlijden van zijn vader, maar eerder aan de invloed van zijn moeder en andere factoren. De Raad heeft benadrukt dat de besluitvorming uitsluitend betrekking had op de medische problematiek van de appellant en niet op zijn Joodse identiteit, die van groot belang voor hem was. De Raad heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.715,- en heeft bepaald dat het griffierecht van € 44,- aan de appellant moet worden vergoed.

Uitspraak

13/1134 WUV, 15/328 WUV, 14/2572 WUV
Datum uitspraak: 5 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Prins, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2013, kenmerk BZ01533286 (bestreden besluit 1). Tevens heeft
mr. Prins beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 april 2014, kenmerk BZ01693454 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting naar aanleiding van het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Bij tussenuitspraak van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3719, heeft de Raad verweerder opgedragen de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit 1 te herstellen. Bij besluit van 19 december 2014 heeft verweerder ter uitvoering van deze tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen, kenmerk BZ01803618. Appellant heeft zijn zienswijze omtrent dit besluit kenbaar gemaakt.
De behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1 is, gevoegd met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2, voortgezet ter zitting van 24 september 2015. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. Prins. Verweerder heeft zich weer laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de onder het procesverloop genoemde tussenuitspraak. Het geschil tussen partijen betreft de afwijzing door verweerder, bij besluit van 23 augustus 2012, van het verzoek van appellant om aanspraken krachtens de Wuv, dit omdat niet kan worden vastgesteld dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Evenmin heeft verweerder aanleiding gezien appellant met de vervolgde gelijk te stellen, omdat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 1.
1.2.
Appellant heeft op 22 juli 2013 verzocht om herziening van het besluit van 23 augustus 2012. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 16 oktober 2013. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 2.
1.3.
Bij het nadere besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2012. Met dit besluit is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij het beroep wordt betrokken.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
2.1.
De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 geen doel treft wat betreft de gestelde eigen vervolging. Wat betreft de weigering om over te gaan tot gelijkstelling met de vervolgde achtte de Raad dit besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Om deze reden is het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en moet dit besluit worden vernietigd.
Het besluit van 19 december 2014
2.2.
Verweerder heeft in het nadere besluit toegelicht dat de in aanleg al aanwezige persoonlijkheidsproblematiek van appellant is versterkt door de ernstige affectieve verwaarlozing door zijn moeder. Verder heeft verweerder toegelicht dat het overlijden van vader in zoverre een kleurende factor in die problematiek vormt, dat als gevolg daarvan geen compensatie voor de bedoelde verwaarlozing door een vaderfiguur kon worden geboden, maar dat dit niet betekent dat de psychische klachten van appellant op dat overlijden zijn terug te voeren. Er wordt, zo heeft verweerder verder benadrukt, geen verschil gemaakt in het meewegen van indirecte factoren wat betreft psychische problematiek op As I dan wel op As II. Indirecte factoren als het ontbreken van een vaderfiguur in de opvoeding of de eventuele negatieve invloed van het overlijden van de vader op de moeder, wegen niet mee bij de beoordeling van het verband tussen de psychische klachten en de vervolging, ongeacht de aard van de psychische problematiek. Een gevoel van gemis van vader, zo heeft verweerder ten slotte uiteengezet, wordt in het kader van de Wuv op zichzelf beschouwd wel als een direct gevolg van het overlijden beschouwd, maar in de zaak van appellant kan het gevoel van het gemis van vader de persoonlijkheidsproblematiek niet verklaren. Aan de invloed van de moeder op de ontwikkeling van appellant voor, tijdens en na de oorlog moet, naast de in aanleg aanwezige factoren, zo’n groot gewicht worden toegekend dat de invloed van het omkomen van vader niet van dien aard is dat wordt voldaan aan het criterium van het redelijkerwijs daaraan toegeschreven kunnen worden van de klachten.
2.3.
Vastgesteld moet worden dat met de onder 2.2 weergegeven aanvullende motivering de onduidelijkheden op het punt van met name het onderscheid tussen directe en indirecte gevolgen in relatie tot de aard van de psychische problematiek, zoals die naar voren kwamen uit het bestreden besluit 1, zijn weggenomen. Hoewel de gelijkstelling met de vervolgde van de broer van appellant de genoemde onduidelijkheden aanvankelijk versterkte, vormt zij, nu de bedoelde onduidelijkheden weggenomen zijn, geen reden om de gegeven aanvullende motivering thans voor onjuist te houden. Een medische causaliteitsbeoordeling als hier aan de orde heeft naar haar aard immers een individueel karakter (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6978). Op zichzelf beschouwd betekent de gelijkstelling met de vervolgde van de broer van appellant dus niet dat verweerder gehouden is om ook in het geval van appellant tot die gelijkstelling over te gaan.
2.4.
De weigering van verweerder om appellant met de vervolgde gelijk te stellen is met het besluit van 19 december 2014 dus alsnog van een houdbare motivering voorzien. Wat appellant in reactie op dat besluit naar voren heeft gebracht kan dat niet anders maken. Wel hecht de Raad eraan te benadrukken dat de in geding zijnde besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op de medische problematiek van appellant. Deze besluitvorming gaat niet over de Joodse identiteit van appellant en doet dus daaraan ook op geen enkele wijze afbreuk. Duidelijk is, en dit wordt ook door verweerder onderkend, dat die identiteit, de afkomst van appellant en de daarmee samenhangende vragen rondom zijn vader voor hem van zeer groot belang zijn en een bepalende rol spelen in zijn leven. Het besluit van verweerder houdt zeker geen miskenning hiervan in.
2.5.
Het beroep tegen het besluit van 19 december 2014 zal ongegrond worden verklaard.
Bestreden besluit 2
2.6.
Op grond van artikel 61, tweede lid van de Wuv is verweerder bevoegd om een besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. De vraag die in dat kader moet worden beantwoord, is de vraag of appellant feiten en omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van zijn eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.7.
Appellant heeft in het kader van zijn herzieningsverzoek een rapportage overgelegd van J.J.M. Driesen, neuroloog. Vastgesteld moet worden dat deze rapportage geen betrekking heeft op de psychische klachten, zoals hiervoor onder 2.2 tot en met 2.5 aan de orde. De rapportage betreft cognitieve stoornissen na een doorgemaakte beroerte. Deze rapportage behoefde voor verweerder dus geen aanleiding te vormen om zijn besluit van 23 augustus 2012 te herzien. In aanmerking genomen het overwogene onder 2.2 tot en met 2.5, betekent dit dat het bestreden besluit 2 eveneens stand kan houden. Ook het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
3. Nu het beroep tegen besluit 1 gegrond wordt verklaard, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 1.715,- aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2014 eveneens ongegrond;
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem in zaak 13/1134 Wuv betaalde griffierecht ten
bedrage van € 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.715,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD