ECLI:NL:CRVB:2015:381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
13-5957 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die eerder was afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat de klachten van appellante al bekend waren bij de eerste beoordeling en dat de nieuwe diagnose van een internist-nefroloog niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder het standpunt van het Uwv onderschreven dat de aanvraag van appellante niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook in stand gehouden.

Uitspraak

13/5957 WWAJ
Datum uitspraak: 4 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2013, 13/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd behandeld met het geding 12/6675 WWAJ, plaatsgehad op 12 november 2014. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Ter afdoening zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1991, heeft op 24 november 2011 bij het Uwv een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) ingediend met ingang van 1 september 2011. Deze aanvraag is bij besluit van
30 december 2011 afgewezen. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 december 2011 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 2 mei 2012 heeft de rechtbank Breda bij uitspraak van 13 november 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:4113, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Raad met zijn uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4393.
1.2.
Op 7 augustus 2012 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar een Wet Wajonguitkering toe te kennen met ingang van 1 september 2011. Daarbij is een rapport overgelegd van internist-nefroloog R.C. Bakker van 14 mei 2012.
1.3.
Met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2012 afwijzend beslist op de aanvraag van 7 augustus 2012. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van 30 december 2011 waarbij de uitkering per 1 september 2011 is geweigerd.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2012 bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voor de motivering van het bestreden besluit is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom de brief van internist-nefroloog Bakker van 14 mei 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren. De rechtbank ziet geen reden aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en ziet ook overigens in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten anders te oordelen. Volgens de rechtbank was het Uwv daarom bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen en heeft hij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
3. In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zij verwijst daarbij wederom naar de brief van internist-nefroloog Bakker van 14 mei 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellante naar zijn strekking worden beoordeeld. Ter ondersteuning van haar aanvraag om het recht op Wajong te beoordelen heeft appellante, onder verwijzing naar de brief van internist-nefroloog Bakker van 14 mei 2012, gesteld dat op 1 september 2011 reeds sprake was van het chronisch vermoeidheidssyndroom en zij daarom destijds verdergaand beperkt moest worden geacht. De aanvraag van appellante van 7 augustus 2012 is dan ook een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 30 december 2011 heeft beslist en is erop gericht dat het Uwv voor het verleden terugkomt van het Wajong-besluit van 30 december 2011. Gelet op de in 1.1 vermelde uitspraak van 24 december 2014 is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Een beoordeling naar de toekomst of een Wet Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan de orde.
4.4.
Het was in de eerste plaats aan appellante om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Zoals het Uwv en de rechtbank terecht hebben vastgesteld, is appellante hierin niet geslaagd. Evenmin heeft appellante uiterlijk in bezwaar feiten of omstandigheden vermeld die aanleiding geven tot een ander, voor haar gunstiger besluit dan het besluit van 30 december 2011. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door de internist-nefroloog gegeven diagnose, die op zich als een nieuw gegeven is te beschouwen, niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in voren bedoelde zin kan worden aangemerkt. Deze diagnose is immers niet gebaseerd op wezenlijk andere gegevens met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellante op 1 september 2011 dan waarmee de verzekeringsarts bekend was ten tijde van de eerste Wajong-aanvraag en waarop het afwijzende besluit van 30 december 2011 is gebaseerd. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts ten tijde van de eerste aanvraag op de hoogte was van de moeheidsklachten van appellante en dat hij deze heeft betrokken bij zijn beoordeling. Bij de beoordeling van de herhaalde aanvraag heeft de bezwaarverzekeringsarts daarom terecht vastgesteld dat de klachten en problemen van appellante eerder bekend waren en dat aan deze klachten weliswaar een “mogelijk” nieuw label (benaming) wordt gegeven, maar dat dit niets afdoet aan de bij het Uwv bekende gezondheidstoestand van appellante die al aanwezig was bij de primaire beoordeling. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen en heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
4.5.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

NW