ECLI:NL:CRVB:2015:3786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
14/2908 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens niet opgelegde loonsanctie aan werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een werkneemster van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had een verzoek om schadevergoeding ingediend omdat haar werkgever geen loonsanctie was opgelegd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij, indien een loonsanctie was opgelegd, aanspraak zou hebben gehad op een hoger loon dan de WIA-uitkering die zij ontving. De Raad stelde vast dat er geen verband was tussen het onrechtmatige besluit van het Uwv en de inkomensachteruitgang die appellante had ervaren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat de WGA-uitkering van 70% van het loon niet verschilde van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter hoogte van 70% van het loon. De Raad benadrukte dat appellante bewijs moest leveren van het gestelde inkomensverlies en dat zij niet kon volstaan met een berekening van het verschil tussen haar volledige loon en de WIA-uitkering. De uitspraak concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op schadevergoeding en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2908 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 april 2014, 14/317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Appellante en
mr. Van de Wetering zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Sayban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkneemster in dienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (werkgever). Bij besluit van 14 december 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 9 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij van mening was dat haar werkgever tekort geschoten was in zijn re-integratieverplichtingen en het Uwv de loonbetalingsverplichting van werkgever moest verlengen.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van werkgever onvoldoende zijn geweest en daarvoor geen deugdelijke grond was. Het Uwv heeft vastgesteld dat het besluit tot toekenning van een WIA-uitkering niet moet worden gewijzigd, omdat na het einde van de wachttijd aan werkgever geen zogenoemde loonsanctie meer kan worden opgelegd. Aan appellante is een beslissing op haar verzoek om schadevergoeding in verband met de onrechtmatigheid van het besluit van 14 december 2011 in het vooruitzicht gesteld.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellante geen schade geleden, omdat - kort gezegd - haar maandelijkse inkomsten in het geval van een loonsanctie niet hoger zouden zijn geweest dan wat zij aan WIA-uitkering heeft ontvangen. Appellante heeft tegen het besluit van 25 juli 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om aan appellante geen schadevergoeding te betalen gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de WGA-uitkering van 70% van het loon niet verschilt van de loondoorbetalingsverplichting van werkgever ter hoogte van 70% van het loon. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet gehouden is om mogelijke toekomstige schade te vergoeden die het gevolg zou kunnen zijn van een eerder aflopen van de
WGA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit het door haar ingebrachte inkomstenoverzicht is af te leiden dat zij als gevolg van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan werkgever daadwerkelijk schade heeft geleden.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat tijdens de periode waarin appellante een loongerelateerde WGA-uitkering heeft ontvangen geen schade is geleden en bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.3.
Niet in geschil is dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA de loondoorbetalingsverplichting van werkgever tijdens ziekte van appellante met 52 weken te verlengen tot 9 januari 2013. Daarmee heeft het Uwv een onrechtmatige daad gepleegd jegens appellante, die aan hem moet worden toegerekend. Daarmee is de schadeplicht van het Uwv in beginsel gegeven (zie onder meer ECLI:NL:2008:BE9370). Evenmin is in geschil dat appellante over de periode van 9 januari 2012 tot 8 maart 2014 een WGA-uitkering heeft ontvangen ter hoogte van eerst 75% en later 70% van het WIA-maandloon.
4.4.
Ter zitting is vastgesteld dat op de arbeidsovereenkomst van appellante met werkgever een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is die bepalingen bevat over loonbetaling bij ziekte. Artikel 9:2 van de cao, geldend van 1 augustus 2011 tot en met 31 januari 2014 en voor zover van belang in deze procedure, luidt:
1. De medewerker die de bedongen arbeid niet verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd is, heeft recht op de volgende salarisdoorbetaling:
a. gedurende een periode van 52 weken 100% van zijn salaris;
b. in aansluiting op sub a gedurende een periode van 52 weken 70% van zijn salaris;
c. in aansluiting op sub b, indien dit het geval is, gedurende de periode van verlengde loondoorbetalingsverplichting zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 11 BW 70% van zijn salaris.
(…)
4. In de in lid 1 sub b en c bedoelde periode heeft de medewerker recht op een toeslag van 5% over zijn verdiencapaciteit voor de tijd waarin voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. de verdiencapaciteit van de medewerker is minimaal 50% van zijn salaris;
b. én de medewerker benut deze verdiencapaciteit volledig.
De toeslag wordt niet uitbetaald voor zover daarmee 100% van het salaris wordt overstegen.
4.5.
Ter beoordeling is de stelling van appellante dat zij op en na 9 januari 2012 inkomensverlies heeft geleden als gevolg van de nagelaten loonsactie. De rechtbank heeft die beoordeling terecht in tijd beperkt. Voor zover appellante schade heeft geleden na de datum van het bestreden besluit, kan zij zich met een nader verzoek om schadevergoeding tot het Uwv wenden.
4.6.
Aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht brengt mee dat appellante bewijs bijeen moet brengen van het gestelde inkomensverlies. Zij kan zich niet beperken tot het inbrengen van een berekening van het verschil tussen het volledige loon en de via werkgever ontvangen WIA-uitkering, maar moet ook aannemelijk maken dat werkgever haar met toepassing van de geldende arbeidsvoorwaarden in het zogenoemde derde ziektejaar de bedragen aan loon zou hebben betaald waarvan zij in haar berekening is uitgegaan.
4.7.
Volgens appellante is duidelijk dat werkgever haar bij een opgelegde loonsanctie in het derde ziektejaar meer zou hebben betaald dan 70%, omdat uit de in de procedure bij de rechtbank overgelegde loonspecificaties blijkt dat zij ook in het tweede ziektejaar van werkgever meer dan 70% van het overeengekomen loon heeft ontvangen. Appellante ziet daarbij over het hoofd dat vanaf de aanvang van het derde ziektejaar op 9 januari 2012 sprake was van een andere situatie. Uit een zich bij de gedingstukken bevindende, en onherroepelijk geworden, beslissing van het Uwv van 8 november 2012 op het bezwaar van appellante tegen de berekening van de WIA-uitkering blijkt dat appellante vanaf 9 januari 2012 - en dus anders dan in het tweede ziektejaar - geen werkzaamheden meer heeft verricht. Dat betekent dat vanaf die datum niet langer sprake was van de situatie als bedoeld in artikel 9:2, vierde lid, van de cao. Zonder nadere onderbouwing kan daarom wat werkgever appellante betaald heeft in het tweede ziektejaar niet als maatgevend worden aangenomen voor het derde ziektejaar.
4.8.
Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij gewerkt heeft totdat zij in maart 2012 door werkgever naar huis werd gestuurd wegens het ontbreken van passende werkzaamheden. Volgens haar verklaring heeft zij zich daarbij niet neergelegd, maar heeft zij zowel mondeling als schriftelijk werkgever gemaand om haar weer passende werkzaamheden aan te bieden en zou haar rechtsbijstandsverzekeraar een werkhervattingsprocedure hebben voorbereid. Enig bewijs van de gestelde gang van zaken, die afwijkt van wat in 4.7 is overwogen, is er niet. Appellante heeft nagelaten kopieën van door haar en haar rechtsbijstandsverzekeraar verzonden brieven in het geding te brengen of haar stelling dat werkgever op en na 9 januari 2012 wel werk voor appellante had maar geweigerd heeft dat appellant aan te bieden, op andere wijze te onderbouwen. Gegevens die zich mogelijk bevinden in het dossier van werkgever kunnen in deze schadevergoedingszaak niet als bekend worden verondersteld.
4.9.
Appellante is niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien aan werkgever een loonsanctie zou zijn opgelegd, aanspraak zou hebben gehad op meer loon dan volgt uit artikel 9:2, eerste lid, onder c, van de cao. Van een verband tussen het onrechtmatige besluit en de inkomensachteruitgang die appellante volgens haar berekening heeft geleden, is niet gebleken.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM