ECLI:NL:CRVB:2015:3783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
13/5078 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 1978, had op 10 juni 2011 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 26 augustus 2011, werd vastgesteld dat appellante beperkingen had op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Het Uwv wees haar aanvraag af op 13 september 2011, en dit besluit werd later door de rechtbank Limburg bevestigd.

In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere gronden en stelt dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het onderzoek naar de arbeidsbeperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is verricht en dat de bewijslast bij de aanvrager ligt. De Raad bevestigt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies ook rond de 17/18-jarige leeftijd van appellante op de arbeidsmarkt voorkwamen. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden.

De uitspraak benadrukt dat het in de risicosfeer van de aanvrager ligt dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. De Raad wijst erop dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming is met de bepalingen van de AAW, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5078 WWAJ
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2013, 12/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Appellante is - met bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en het onderzoek heropend.
Bij brief van 29 april 2015 heeft de Raad het Uwv een vraagstelling voorgelegd, waarop door het Uwv bij brief van 18 mei 2015, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van 11 mei 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, is gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft op 10 juni 2011 een aanvraag gedaan voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 26 augustus 2011 onderzocht. Op grond van bevindingen uit dit onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante ten tijde van het onderzoek beperkingen had op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts zijn er beperkingen voor zwaardere werkzaamheden ten gevolge van een tengere lichaamsbouw en rugklachten. De aanwezige beperkingen, welke naar het oordeel van de verzekeringsarts reeds op 17 en 18 jarige leeftijd bestonden, zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 augustus 2011.
1.2.
Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellante, op de op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong in acht te nemen beoordelingsdatum (zestien weken na de aanvraag van 10 juni 2011), geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 11 maart 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8002), overwogen dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie en de beperkingen voor arbeid ten tijde in geding niet meer verantwoord zijn vast te stellen, voor risico blijven van degene die (alsnog) de aanvraag doet. De bewijslast ligt, bij een aanvraag als de onderhavige, bij de aanvrager, zodat de beroepsgrond van appellante dat het Uwv gehouden was daar zelf een grondig onderzoek naar te doen naar het oordeel van de rechtbank niet slaagt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het onderzoek naar de arbeidsbeperkingen van appellante, per einde wachttijd [geboortedatum] 1996, voldoende zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de rug- en psychische klachten en de verslavingsproblematiek van appellante niet heeft ontkend. Deze klachten zijn aanleiding geweest voor het opnemen van diverse beperkingen, op zowel psychisch als lichamelijk gebied, in de FML van 26 augustus 2011. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2008, (ECLI:NL:CRVB:2008: BC1551), wordt appellante voorts niet gevolgd in haar standpunt dat haar verslaving aangemerkt dient te worden als chronische ziekte. Aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 22 augustus 2012 en 14 december 2012 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de verslavingsproblematiek niet leidt tot het aannemen van ruimere beperkingen dan opgenomen in de FML van 26 augustus 2011 en appellante geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Betreffende de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat, voldoende is gemotiveerd dat appellante, gelet op haar in de FML vastgelegde mogelijkheden en beperkingen, geschikt is voor de geselecteerde functies.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Samengevat stelt zij zich op het standpunt dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig en niet volledig is geweest. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de, uit haar verslavingsproblematiek voortkomende, psychische klachten. Door haar psychische klachten acht zij zichzelf niet in staat arbeid te verrichten. Door haar opleidingsniveau, gebrek aan werkervaring en verslavingsproblematiek zijn er voorts op de reguliere arbeidsmarkt nauwelijks mogelijkheden voor haar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad ziet aanleiding om over aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong die zijn ingediend na 1 januari 2010 door personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, het volgende te overwegen.
4.1.2.
Op 1 januari 1998 is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vervallen en is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. Zoals volgt uit het in artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997, (Staatsblad 1997, 178) (de wet Inga) neergelegde overgangsrecht, is bij de invoering van de Wajong de positie van de AAW-gerechtigde (gedeeltelijk) gerespecteerd. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel, blijft de AAW, zoals die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wajong te zijnen aanzien gold, van toepassing op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW voor de dag van inwerkingtreding van de Wajong is ingetreden en voor wie de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van AAW op die dag was verstreken, doch die op die dag geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW, uitsluitend omdat een aanvraag tot toekenning van die uitkering niet was ingediend.
4.1.3.
Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet Wajong in werking getreden. Uit het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga, zoals deze bij invoering van de Wet Wajong volgens artikel Ie (Staatsblad 2009, 580) is komen te luiden, volgt dat artikel 3:6 van de Wet Wajong niet van toepassing is op de hierboven bedoelde personen. Dit betekent dat ook de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, beoordeeld moeten worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.
Omdat appellante is geboren in 1978 dient, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.1.
De Raad stelt voorop dat partijen alleen van mening verschillen over de medische en arbeidskundige toestand van appellante op 17/18-jarige leeftijd.
4.3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank dat het medisch onderzoek naar de arbeidsbeperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is verricht. In hoger beroep is door appellante voorts geen nieuwe informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij reeds op haar zeventiende en achttiende verjaardag, wegens een ernstige psychiatrische stoornis of uit haar middelenverslaving voortkomende beperkingen, meer beperkt was voor het verrichten van arbeid dan beschreven in de FML van 26 augustus 2011. Gelet hierop wordt het oordeel van de rechtbank, dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen, onderschreven. De Raad wijst ten slotte op zijn vaste rechtspraak dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, (onder meer uitspraken van
24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid overweegt de Raad voorts dat bij een beoordeling die ziet op een al lang verstreken datum ook de functieduiding problematisch kan zijn (ECLI:NL:CRVB:2005:AU5978 en ECLI:NL:CRVB:2014:2293). Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag, dan kan het aan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan worden gehandhaafd bij de functieduiding en ligt het in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 mei 2015 gemotiveerd en aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies ook rond de 17/18-jarige leeftijd van appellante op de arbeidsmarkt voorkwamen en appellante rond deze leeftijd de noodzakelijke begeleiding in deze functies kon ontvangen.
4.5.
Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming met de bepalingen van de AAW is.
4.6.
Uit wat onder 4.2.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het, gelet op wat onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

UM