ECLI:NL:RBARN:2011:BQ2163

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/800780-10
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van militair voor cocaïne en MDMA, veroordeling voor stroomstootwapens

Op 22 april 2011 heeft de militaire kamer van de Rechtbank Arnhem uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een militair, die werd verdacht van het aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, alsook van het voorhanden hebben en overdragen van stroomstootwapens. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastelegging met betrekking tot cocaïne en MDMA, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij deze middelen aanwezig heeft gehad. De militaire kamer oordeelde dat de bewijsvoering, waaronder toxicologisch onderzoek en getuigenverklaringen, onvoldoende was om tot een veroordeling te komen. De verdediging had betoogd dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden onrechtmatig waren ingezet, maar dit werd verworpen.

Wel werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,- en een voorwaardelijke werkstraf van 80 uren voor het voorhanden hebben en overdragen van stroomstootwapens. De militaire kamer hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder een hoge onderscheiding had ontvangen, en de gevolgen van de vervolging voor zijn leven. De uitspraak benadrukt de ernst van het bezit van verboden wapens en de verantwoordelijkheden van een militair in dit opzicht. De in beslag genomen voorwerpen, waaronder sporen van cocaïne, werden teruggegeven aan de rechthebbenden, omdat de aantoonbare hoeveelheden te gering waren om als ongecontroleerd bezit te worden beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Militaire Kamer
Promis II
Parketnummer : 05/800780-10
Data zittingen : 29 november 2010, 4 april 2011, 5 april 2011 en 11 april 2011
Datum uitspraak : 22 april 2011
TEGENSPRAAK
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum en plaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
rang/rnr : Kapitein, [nummer],
ingedeeld bij : Korps Commando Troepen te [standplaats],
raadslieden : mr. G.G.J. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger, advocaten te Amsterdam.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 november 2009
tot en met 30 januari 2010 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 03 december 2009
tot en met 21 december 2009 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland,
(telkens) een of meer wapens van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp
waarmee door een electrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt of pijn kan worden toegebracht, heeft overgedragen;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 03 december 2009
tot en met 21 december 2009 te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland,
(telkens) een of meer wapens van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp
waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 4 april 2011, 5 april 2011 en 11 april 2011 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. G.G.J. Knoops en
mr. C.J. Knoops-Hamburger, advocaten te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. M.K.A. Wijnbelt, heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer.
Verdachte en zijn raadslieden hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit wordt daartoe allereerst aangevoerd dat het voor militairen gehanteerde ‘zero-tolerance’ beleid ten aanzien van drugs niet van toepassing is, nu de verdenking ziet op feiten die zijn gepleegd buiten de militaire sfeer. De zaak zou daarom moeten worden behandeld als iedere commune zaak, overeenkomstig de Bos/Polaris Opiumwet richtlijn. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat geen concrete hoeveelheden drugs kunnen worden vastgesteld die verdachte beweerdelijk voorhanden heeft gehad en evenmin in welke periode dit zou zijn geweest. Dit was bij het Openbaar Ministerie al op 29 maart 2010 bekend toen zij kennis nam van het eerste rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI), waarin dit stond. Nu de hoeveelheden en periode waarop de verdenking ziet niet vast te stellen waren, kon niet worden beoordeeld of verdachte op grond van voornoemde richtlijn in aanmerking zou moeten komen voor een transactievoorstel. Het Openbaar Ministerie heeft desondanks, zonder acht te slaan op de uitgangspunten van de richtlijn, de vervolging voortgezet. Dit moet tot niet-ontvankelijkheid leiden.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten voeren de raadslieden aan dat – nu verdachte niet ter zake van het onder feit 1 tenlastegelegde vervolgd had mogen worden – deze feiten conform de richtlijn inzake de Wet wapens en munitie hadden moeten worden afgedaan met een transactie.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie bestrijdt het standpunt van de verdediging. De keuze om al dan niet over te gaan tot strafvervolging is aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft voorgesteld om – onder bepaalde voorwaarden – af te zien van de vervolging van de verdenking van overtreding van de Opiumwet, waarna een transactie zou worden aangeboden voor de verdenking met betrekking tot de stroomstootwapens. De verdachte heeft niet met die voorwaarden willen instemmen; dat kan dan niet aan het Openbaar Ministerie worden tegengeworpen.
Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde zijn de algemene richtlijnen niet van toepassing gelet op het algemene vervolgingsbeleid voor militairen. Militairen die worden verdacht van het voorhanden hebben van cocaïne worden in beginsel altijd vervolgd, zeker wanneer het gaat om een hoeveelheid van meer dan een halve gram en als het feit meerdere malen is gepleegd. Voor militairen geldt dat het plegen van een dergelijk feit in een militaire setting zwaarder weegt dan in een niet-militaire setting, maar in beide gevallen is er sprake van een niet gedogen.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
Ten aanzien van het zero-tolerance beleid
Aan verdachte is onder feit 1 – kort gezegd – tenlastegelegd het medeplegen van aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en een hoeveelheid MDMA, meermalen gepleegd.
Blijkens de ‘Aanwijzing opsporing en behandeling van militaire zaken’ (registratienummer: 2007A023) geldt als algemeen uitgangspunt dat ten aanzien van militairen het commune strafvorderingsbeleid wordt gevolgd. Daarvan kan – indien specifieke militaire regelgeving of belangen dat noodzakelijk maken – worden afgeweken. Volgens voornoemde aanwijzing vormt een overtreding van de Opiumwet een uitzondering op basis waarvan van het commune strafvorderingsbeleid kan worden afgeweken, aangezien voor militairen wordt uitgegaan van een algeheel ‘niet gedogen’ en voorts van een zwaardere strafmaat bij overtreding van de Opiumwet in een ‘militaire setting’. Dit betekent dat ook buiten een ‘militaire setting’ voor militairen het zogenaamde ‘zero-tolerance’ beleid van toepassing is, zij het zonder de zwaardere strafmaat. Verdachte was op de hoogte van dit voor militairen geldende ‘zero-tolerance’ beleid ten aanzien van drugs.
Blijkens het ‘Kader voor strafvordering’ van 1 februari 2001 (Staatscourant 8 februari 2001, 28) kan – gemotiveerd – van de richtlijnen worden afgeweken. Naar het oordeel van de militaire kamer heeft de officier van justitie voldoende gemotiveerd waarom, nu verdachte een militair is, van het algemene gedoogbeleid is afgeweken. Het verweer van de raadslieden wordt daarmee verworpen.
Ten aanzien van het al dan niet bereiken van de transactiegrens.
De uitgangspunten van het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot harddrugs zijn neergelegd in de ‘Aanwijzing Opiumwet’ van 2 november 2000 (registratienummer 2000A019) en de ‘Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs’ van 2 november 2000 (registratienummer 2000R005). De uitgangspunten van het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot misdrijven, gepleegd ten aanzien van de Wet wapens en munitie zijn neergelegd in de ‘Richtlijn voor strafvordering Wet wapens en munitie’ van 05 januari 1999 (registratienummer: 1999R022). In het hiervoor genoemde ‘Kader voor strafvordering’ is de transactiegrens bepaald.
Aan verdachte is onder feit 1 - kort gezegd - tenlastegelegd het in vereniging voorhanden hebben van materiaal bevattende MDMA en/of van materiaal bevattende cocaïne, steeds meermalen gepleegd. Onder feit 2 is – kort gezegd – tenlastegelegd het overdragen van één of meer stroomstootwapens, meermalen gepleegd. Onder feit 3 is aan verdachte – kort gezegd – het voorhanden hebben van stroomstootwapens, meermalen gepleegd, tenlastegelegd.
Deze verdenkingen maken tezamen dat de officier van justitie tot het oordeel heeft kunnen komen dat volgens voornoemde aanwijzingen de transactiegrens is overschreden. Het verweer van de raadslieden dat de hoeveelheden drugs niet exact kunnen worden vastgesteld wordt verworpen, nu tenlastegelegd is dat verdachte meerdere malen ‘een hoeveelheid’ drugs aanwezig heeft gehad. Anders dan de verdediging stelt geeft de Aanwijzing Opiumwet ook een strafkader aan (door middel van zogenaamde “basispunten”) indien van de drugs geen gewicht of aantal kan worden vastgesteld.
Er is dus geen sprake van vervolging in strijd met de richtlijnen.
Gelet op al het voorgaande concludeert de militaire kamer tot ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3. De beslissing inzake het bewijs
Onrechtmatig verkregen bewijs?
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het inzetten van de bijzondere opsporingsbevoegdheden onrechtmatig was, nu geen sprake was van een misdrijf in georganiseerd verband dat een ernstige inbreuk maakt op de rechtsorde, zoals drugshandel, wapenhandel of mensensmokkel.
In de onderhavige zaak vormden twee processen-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) de grondslag van de start van het onderzoek tegen verdachte en de inzet van de bijzondere opsporingsmethoden. Achteraf is echter gebleken dat de informatie uit de processen-verbaal van de CIE onjuist is, terwijl naast deze informatie op dat moment geen objectieve aanwijzingen bestonden dat verdachte betrokken was bij handel in dan wel bezit van verdovende middelen. De CIE-informatie kan op basis van het dossier niet adequaat worden getoetst. Nu de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet rechtmatig zijn ingezet, dient al het bewijs dat hieruit is voortgekomen van het bewijs te worden uitgesloten.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie bestrijdt dit standpunt. Aan de vereisten voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden (dat het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat er sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de rechtsorde) was voldaan. Volgens de CIE-informatie zouden regelmatig grote hoeveelheden cocaïne worden afgenomen. Dit duidt op handel in cocaïne en levert een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. Niet is van belang of de informatie achteraf gezien juist blijkt te zijn. In het onderhavige geval was sprake van voldoende concrete, gedetailleerde en betrouwbare informatie die bovendien eerst door de politie is geverifieerd.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
CIE-informatie kan voldoende zijn om een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit op te leveren. Bij de vraag of deze informatie het inzetten van dwangmiddelen en/of bijzondere opsporingsbevoegdheden kan legitimeren, zijn een aantal factoren van belang. Relevant zijn – onder meer – de inhoud van de CIE-informatie (is de informatie voldoende concreet naar tijd, plaats en naar strafbare gedraging), de beoordeling van de betrouwbaarheid van de informatie, de vraag of de informatie van één of van meer informanten afkomstig is, een zelfstandige beoordeling van die inhoud door politie en/of justitie en de ernst van het feit in relatie tot de aard van de toegepaste bevoegdheid.
Bij de CIE was in de maanden mei tot en met oktober 2009 informatie binnengekomen die – onder meer en kort gezegd – luidde dat [getuige1] in café Vinny’s (tegenover de Hema in Den Bosch) coke verkoopt en dat de kale militair, die laatst een hoge onderscheiding heeft gekregen van de Koningin en waarvan zijn vriendin een café heeft in de Bossche binnenstad, regelmatig grote hoeveelheden cocaïne bij [getuige1] op het Hinthamereinde in Den Bosch haalt. Het proces-verbaal van de CIE vermeldde verder de personalia en adresgegevens van de genoemde personen.
De militaire kamer acht voornoemde informatie voldoende concreet ten aanzien van de betrokken personen, de plaats en de strafbare gedraging om tot een verdenking te komen als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daarbij weegt mee dat de groepschef van de CIE in het proces-verbaal van bevindingen concludeert dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt, gelet op de hem bekende achtergrond van de informanten, in samenhang met de door die informanten aangedragen gegevens en voorts dat de informatie van meerdere informanten afkomstig was.
Naar aanleiding van die informatie zijn – in het belang van het onderzoek – de volgende opsporingsmiddelen ingezet: observatie van verdachte en Feestcafé Vinny’s, observatie van [getuige1], [getuige2] en de Snuffelhal en ten slotte het vorderen van verkeersgegevens van diverse telefoonnummers en IMEI-nummers die in gebruik waren bij verdachte, zijn partner [partner van verdachte] (verder: [partner van verdachte]) en [getuige1].
Ingevolge artikel 126g Sv is voor de stelselmatige observatie een verdenking van een misdrijf vereist. Voor het vorderen van verstrekking van verkeersgegevens is ingevolge artikel 126n Sv vereist een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv. Naar het oordeel van de militaire kamer gaf het proces-verbaal van de CIE in de onderhavige zaak objectief bezien voldoende aanleiding voor een verdenking van de misdrijven omschreven in artikel 2 onder B en/of C van de Opiumwet. Nu die misdrijven strafbare feiten zijn als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv, te weten misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zijn voornoemde opsporingsbevoegdheden naar het oordeel van de militaire kamer rechtmatig ingezet.
Voor de meer ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden – zoals in de onderhavige zaak onder meer het opnemen van vertrouwelijke communicatie of telecommunicatie – is op grond van de artikelen 126l en 126m Sv vereist een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv, dat bovendien, gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De politie heeft de juistheid van de CIE-informatie geverifieerd. Hierbij is de Hyves-pagina van “Feestcafe Vinny’s” door de verbalisant geraadpleegd. Daarop werd door de verbalisant een groot aantal foto’s gezien van een Halloweenfeest dat plaatshad op 31 oktober 2009/1 november 2009. Op één van die foto’s stond [getuige1] afgebeeld. Op de (in het kader van de stelselmatige observatie gemaakte) camerabeelden van de Pensmarkt heeft een verbalisant een man, die op 31 oktober 2009 om 19.25 uur Feestcafé Vinny’s binnen ging, herkend als [getuige1]. Deze informatie bevestigde de CIE-informatie in zoverre dat verdachte en [getuige1] op 31 oktober 2009 mogelijk contact hadden met elkaar.
Naar het oordeel van de militaire kamer was er dan ook sprake van een redelijke verdenking van handel in cocaïne. Het regelmatig afnemen van grote hoeveelheden drugs is een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv en levert – anders dan de raadslieden stellen – wel een ernstige inbreuk op de rechtsorde op, temeer daar verdachte een militair is.
Gelet op het voorgaande is de militaire kamer van oordeel dat toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden gerechtvaardigd werd door de, op de op dat moment beschikbare informatie gebaseerde, verdenking. Nu ook overigens niet is gebleken dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden onrechtmatig zouden zijn ingezet, is bewijsuitsluiting niet aan de orde. De militaire kamer verwerpt daarmee het verweer van de raadslieden.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
1. Vrijspraak opzettelijk aanwezig hebben materiaal bevattende MDMA
De militaire kamer is van oordeel - in overeenstemming met de standpunten van de officier van justitie en de verdediging - dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte in de tenlastegelegde periode materiaal dat MDMA bevat aanwezig heeft gehad. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
2. Opzettelijk aanwezig hebben materiaal bevattende cocaïne
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewijsbaar dat verdachte op vier tijdstippen in de periode van 1 november 2009 tot en met 30 januari 2010 opzettelijk materiaal dat cocaïne bevat aanwezig heeft gehad. Zij stelt - kort weergegeven - dat dit bewezen kan worden op basis van de opgenomen telefoongesprekken en sms-berichten, de waarnemingen van het observatieteam, “de wisselende, tegenstrijdige en onaannemelijke” verklaringen van verdachte en medeverdachte [partner van verdachte], de verklaringen van C. [getuige3] (verder: [getuige3]) en de aangetroffen cocaïne in de woning van [getuige3], ondersteund door de bevindingen van het NFI over het aantreffen van cocaïne bij het haaronderzoek en bij het onderzoek naar de jas, broek en auto van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Namens verdachte wordt - kort weergegeven - aangevoerd dat de bevindingen van het NFI om meerdere redenen niet aan de bewijslevering kunnen bijdragen. De overige bewijsmiddelen zijn onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen, nu alternatieve scenario’s niet als onaannemelijk ter zijde kunnen worden geschoven.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
Verdachte ontkent niet dat zijn partner [partner van verdachte], die de facto met hem samenwoonde, in de tweede helft van 2009 meerdere keren cocaïne heeft gebruikt en dus aanwezig heeft gehad en dat deze aan haar werd geleverd door [getuige3]. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [partner van verdachte] en [getuige3], de bevindingen van het observatieteam, de afgeluisterde telefoongesprekken en het aantreffen van cocaïne in de woning van [getuige3]. De militaire kamer gaat daar bij de verdere beoordeling van uit.
Beoordeeld moet worden of het verwijt klopt dat ook verdachte cocaïne - al dan niet in vereniging met [partner van verdachte] - aanwezig heeft gehad, bijvoorbeeld omdat hij het zelf gebruikt heeft, of doordat hij op de hoogte was van het gebruik van [partner van verdachte] en daarbij zo nauw betrokken was dat hij als haar mededader kan worden aangemerkt. Volgens verdachte is dit verwijt onterecht.
De officier van justitie heeft aan haar stelling dat ook verdachte - al dan niet als mededader - cocaïne aanwezig heeft gehad verschillende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd, die - naast voornoemde bewijsmiddelen waaruit volgt dat [getuige3] cocaïne aan [partner van verdachte] leverde - grofweg kunnen worden verdeeld in de volgende onderdelen:
A. resultaten toxicologisch onderzoek,
B. getuigenverklaringen,
C. gedrag van verdachte en medeverdachte en
D. opgenomen telefoongesprekken, sms-berichten en observaties.
De militaire kamer overweegt daarover als volgt.
A. Resultaten toxicologisch onderzoek
De auto
Op 23-24 november 2009 zijn monsters genomen uit de Peugeot met kenteken [nummer], die op naam van verdachte staat. Verdachte en [partner van verdachte] verklaren beiden dat zij de enige personen zijn die van deze auto gebruik maken. Deze monsters zijn door het NFI onderzocht. Blijkens het deskundigenrapport van 11 december 2009 van dr. M.A. Hoitink (verder: Hoitink) van het NFI, afdeling verdovende middelen, zijn in de monsters die zijn afgenomen van de linkervoordeurmat, de vloer/bodem rechtsvoor, de zitting van de stoel rechtsvoor, de middenconsole, de zitting van de stoel linksvoor, vloerbodem linksvoor en de bodem van de kofferruimte cocaïne of “lage concentraties” (wat in dit geval wil zeggen minder dan 10 microgram) cocaïne aangetroffen. In de bemonsteringen van een viertal andere matten en van de beide binnenportiergrepen, de middenconsole inclusief de pook, het/de dasboard/front/radio en het stuurwiel is geen cocaïne aangetroffen.
Verdachte heeft verklaard dat hij de Peugeot in september 2008 tweedehands heeft gekocht, ten bewijze waarvan hij een aankoopnota uit die maand heeft overgelegd. De militaire kamer acht deze verklaring van verdachte aannemelijk. Er zijn geen gegevens bekend over de vorige eigenaren/gebruikers van de Peugeot en met name niet of deze personen cocaïne gebruikten of aanwezig hadden.
Ter terechtzitting van 4 april 2011 is Hoitink als deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat de aangetroffen concentraties cocaïne “niet heel hoog” zijn en dat het mogelijk is dat sporen afkomstig van een eerdere cocaïnegebruiker 1,5 jaar later nog in de auto worden aangetroffen. Hij heeft verklaard dat de hoeveelheden aangetroffen cocaïne niet zodanig zijn dat de mogelijkheid dat deze sporen afkomstig zijn van vorige gebruikers van de auto als onaannemelijk kan worden verworpen, zelfs niet als er vanuit wordt gegaan dat de auto vóór de aankoop door verdachte door de autoverkoper op gebruikelijke wijze is schoongemaakt. Daarbij heeft Hoitink - met enkele voorbehouden - aangegeven dat hij, indien de auto destijds werd gebruikt door iemand die regelmatig cocaïne gebruikt, hogere concentraties aangetroffen cocaïne zou hebben verwacht.
De militaire kamer is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat thans niet kan worden vastgesteld dat er een verband is tussen de verweten gedragingen van verdachte en de aangetroffen sporen cocaïne in de auto. Deze onderzoeksresultaten kunnen daarom niet bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde, ook niet als “ondersteunend” bewijs.
De kleding
Bij het verhoor van verdachte op 30 januari 2010 zijn de jas en broek die hij die dag droeg in beslag genomen. Deze kledingstukken zijn door het NFI bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van, onder andere, cocaïne. Blijkens het deskundigenrapport van Hoitink van 2 maart 2010 bevatten de monsters afkomstig uit de broekzakken en de voorkant van de spijkerbroek en de zakken van de jas een “lage concentratie cocaïne” (minder dan 10 microgram). De voorkant en de achterkant van de jas met de voorkant en achterkant van de mouwen exclusief zakken bevatten “cocaïne” (meer dan 10 microgram).
Verdachte heeft verklaard dat hij de in beslag genomen jas tussen achtergelaten kleding in zijn café heeft gevonden en dat hij deze sinds september 2009 met enige regelmaat droeg. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [partner van verdachte] en, indirect, in de verklaring van getuige [getuige4], die direct na het voornoemde verhoor van 30 januari 2010 gehoord heeft dat [partner van verdachte] verdachte erop wees dat de in beslaggenomen jas niet zijn jas was. De militaire kamer acht de verklaring van verdachte dan ook niet onaannemelijk.
Zoals overwogen gaat de militaire kamer ervan uit dat [partner van verdachte] in de tweede helft van 2009 meerdere keren cocaïne heeft gebruikt en aanwezig heeft gehad. Voorts acht de militaire kamer op basis van het politieonderzoek, waaronder de verklaringen van verdachte, niet onaannemelijk dat in het café van verdachte in het verleden, maar ook eind 2009, door onbekenden cocaïne werd gebruikt of meegedragen.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij in zijn café regelmatig (bijna) lege gripzakjes vond waarin kennelijk cocaïne had gezeten en dat hij deze in zijn broekzak stopte om ze later weg te gooien of om ze te verzamelen met het doel zijn klanten daarmee te confronteren. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [partner van verdachte] en door de getuigen [getuige5], [getuige6], [getuige7] en [getuige8] (verder: [getuige8]), inhoudende dat zij hebben gezien dat verdachte zijn klanten met lege gripzakjes confronteerde. De militaire kamer acht ook deze verklaring van verdachte om die reden niet onaannemelijk.
Ter terechtzitting van 4 april 2011 heeft Hoitink verklaard dat een jas op verschillende manieren besmet kan raken met cocaïnesporen, bijvoorbeeld door gebruik van cocaïne door de drager van de jas, maar ook doordat de jas in kwestie heeft gehangen naast een andere jas, waarop zich veel cocaïne bevond. Het is ook mogelijk dat de sporen afkomstig zijn van iemand die de jas vóór september 2009 heeft gebruikt.
Hoitink heeft voorts verklaard dat de in de broek aangetroffen hoeveelheden cocaïne zowel veroorzaakt zouden kunnen zijn doordat er in de broekzakken (bijna) lege gripzakjes hebben gezeten, als doordat de drager van de broek in een café werkt waar cocaïne is gebruikt en/of doordat de partner van de drager van de broek cocaïne heeft gebruikt. Het NFI is, aldus Hoitink, niet gevraagd om een scenariotoetsing uit te voeren. Naar de mate van waarschijnlijkheid van de verschillende scenario’s is dan ook geen onderzoek gedaan en daarover kan zonder een dergelijk onderzoek, aldus de deskundige, geen uitspraak worden gedaan.
De militaire kamer is op basis van het vorenstaande van oordeel dat thans niet vastgesteld kan worden dat er enig verband bestaat tussen de aangetroffen sporen cocaïne op de broek en de jas en het al dan niet innemen/aanwezig hebben van cocaïne door verdachte als de drager van die kleding. De voornoemde onderzoeksresultaten kunnen daarom niet bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde, ook niet als “ondersteunend” bewijs.
De borstharen
Op 30 januari 2010 heeft verdachte vrijwillig zes borstharen afgestaan. Deze zijn door hemzelf tijdens of aansluitend aan een verhoor met blote vingers uitgetrokken. Deze haren zijn door het NFI onderzocht.
Blijkens het rapport van 29 maart 2010 van ing. P.E. de Vreede, NFI-deskundige Forensisch Haaronderzoek, en dr. K.J. Lusthof (verder: Lusthof), NFI deskundige Toxicologie, bleek na het decontamineren van de haren (het wassen met dichloormethaan) de hoeveelheid van het haarmonster slechts 0,3 milligram te zijn. Na verdere verwerking is het monster onderzocht. In het monster werd volgens het rapport ongeveer 13 nanogram cocaïne per milligram haar aangetoond.
Ter terechtzitting van 5 april 2011 zijn Lusthof, Prof dr. F.A. de Wolff (verder: De Wolff), klinisch chemicus en toxicoloog, en de Franse toxicoloog dr. P.J. Kintz (verder: Kintz) als deskundigen gehoord.
Lusthof heeft verklaard dat, mogelijk tengevolge van de kleine hoeveelheid onderzocht materiaal, in de monsters de aanwezigheid van de metabolieten (chemische stoffen die bij gebruik van cocaïne tijdens de stofwisseling in het lichaam worden gevormd), van cocaïne, te weten norcocaïne en methylecgonine, niet is aangetoond.
Kintz heeft - kort en zakelijk weergegeven - verklaard dat (onder meer) gelet op de afwezigheid van de voornoemde metabolieten en de ongebruikelijk kleine hoeveelheid onderzocht materiaal op basis van de onderzoeksresultaten van het NFI geen conclusies getrokken kunnen worden over de oorsprong van de door het NFI aangetroffen hoeveelheid cocaïne in het borsthaar van verdachte. Er kan niet gezegd worden of de aangetroffen cocaïnesporen daar terecht zijn gekomen doordat verdachte cocaïne heeft ingenomen of dat deze het gevolg zijn van contaminatie (besmetting) van buitenaf, bijvoorbeeld doordat verdachte zelf de nadien onderzochte borstharen heeft uitgetrokken. Bij het uittrekken van de haren is enige kracht vereist, zodat contaminatie goed mogelijk is. Nu het gaat om een zeer kleine hoeveelheid onderzocht haar is, aldus Kintz, een zeer kleine besmetting met cocaïne op de vingers, die door het uittrekken van de haren op die haren wordt overgebracht, voldoende om tot het gevonden resultaat te komen. Een dergelijke kleine besmetting met cocaïne kan, zo verklaart Kintz, al opgelopen worden door het vasthouden van een bankbiljet.
De Wolff heeft zich, kort gezegd, op dit punt bij de conclusies van Kintz aangesloten.
Lusthof heeft - opnieuw zakelijk weergegeven - verklaard dat hij ter zitting voor het eerst heeft gehoord dat verdachte de borstharen zelf heeft uitgetrokken. Als dit inderdaad het geval is zou dat, aldus Lusthof, goed een verklaring kunnen zijn voor de in het haarmonster aangetroffen hoeveelheid cocaïne. Met deze informatie vervalt zijn eerdere conclusie dat het, gelet op de hoge concentratie aangetroffen cocaïne, waarschijnlijker is dat deze door cocaïne-inname van verdachte in diens haar is terechtgekomen dan door contaminatie. Thans kan Lusthof, zo heeft hij ter zitting verklaard, niet meer aangeven welke van de twee opties de meest waarschijnlijke is.
De militaire kamer is van oordeel dat het vorenstaande betekent dat thans niet kan worden vastgesteld dat er enig verband bestaat tussen het meten van 13 nanogram cocaïne per milligram haar in de door verdachte uitgetrokken en afgestane zes borstharen en het al dan niet innemen/aanwezig hebben van cocaïne door verdachte. Voornoemde onderzoeksresultaten kunnen daarom niet bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde, ook niet als “ondersteunend” bewijs.
Conclusies ten aanzien van het technisch bewijs
De militaire kamer is van oordeel dat voornoemde resultaten van het toxicologisch onderzoek niet kunnen bijdragen aan de bewijslevering. Deze kunnen, anders dan het standpunt van de officier van justitie, ook niet als “ondersteunend bewijs” dienen. Daarmee kunnen de overige door de verdediging naar voren gebrachte verweren op dit punt onbesproken blijven.
B. Getuigenverklaringen
De militaire kamer stelt allereerst vast dat er zich in het dossier geen verklaring bevindt van enige getuige die verklaart gezien te hebben dat verdachte cocaïne heeft gebruikt of aanwezig heeft gehad.
Door [partner van verdachte] en [getuige3] wordt verklaard dat [partner van verdachte] cocaïne heeft gebruikt, dat zij deze van [getuige3] afnam en dat [partner van verdachte] dus cocaïne aanwezig heeft gehad. Geen van beiden verklaart echter uit eigen wetenschap dat verdachte daarvan op de hoogte was. Er is evenmin enige andere getuige die dit uit eigen wetenschap verklaart. [partner van verdachte] verklaart juist het tegendeel. [getuige3] doet weliswaar toespelingen dat verdachte het wél heeft geweten, maar verklaart uiteindelijk dat deze toespelingen slechts gebaseerd zijn op aannames en veronderstellingen. Zij heeft verder informatie “van horen vertellen”. Zij wordt echter niet concreet over van wie ze wat gehoord zou hebben.
[getuige3] verklaart voorts expliciet dat er nooit iemand bij aanwezig was wanneer zij cocaïne aan [partner van verdachte] afleverde en dat zij de cocaïne zo aan [partner van verdachte] gaf dat niemand het zag. [getuige3] verklaart verder dat zij verdachte nooit drugs heeft zien “snuiven”.
De officier van justitie verwijst naar een reactie van [getuige3] als haar de weergave van een tapgesprek tussen verdachte en [partner van verdachte] wordt voorgehouden (het hierna nader besproken gesprek van 20 november 2009). [getuige3] verklaart daarin: “wij weten alle drie waar dit gesprek over gaat”. Wanneer de verbalisanten aangeven dat zij denken dat over cocaïne wordt gesproken, zegt [getuige3]: “wat wij alle drie denken waar dit gesprek over gaat, dat is de waarheid, maar ik kan het op dit moment niet benoemen want daar heb ik het heel moeilijk mee”.
In afwijking van het standpunt van de officier van justitie kan deze verklaring van [getuige3] niet bijdragen aan een bewezenverklaring. [getuige3] noemt immers geen enkele reden van wetenschap waarom “wat zij en de verbalisanten denken” de waarheid zou zijn. Het is daarom niet onaannemelijk dat ook dit slechts speculaties zijn. Het is voorts niet aan een getuige om een interpretatie te geven van een telefoongesprek waaraan zij zelf niet deelneemt.
De officier van justitie wijst verder op een verklaring van [partner van verdachte] - naar aanleiding van een opgenomen sms-bericht van 11 december 2009 - dat zij op 11 december 2009 vier zakjes cocaïne van [getuige3] heeft gekregen waarvan twee voor haar zelf bestemd waren en twee voor “een andere persoon van wie ze de naam niet wil noemen”. [partner van verdachte] komt later, ook onder ede voor de militaire kamer, op deze verklaring terug. Zij verklaart dat alle vier de gripzakjes cocaïne voor haar eigen gebruik bestemd waren. Haar verklaring dat zij in eerste instantie had gelogen omdat zij zich - kort gezegd - schaamde over de mate waarin zij gebruikte, is niet zonder meer te weerleggen. Voorts kan uit de eerste verklaring niet zonder meer worden afgeleid dat de “andere persoon van wie ze de naam niet wil noemen” geen ander dan verdachte kan zijn geweest.
C. Gedrag van verdachte en medeverdachte
De officier van justitie heeft aangevoerd dat zij het vermoeden had dat verdachte een spelletje speelde ten aanzien van het al dan niet afstaan van méér haren dan de zes borstharen, die verdachte in eerste instantie vrijwillig had afgestaan. Zij stelt dat dit vermoeden later juist bleek te zijn, toen bleek dat verdachte zijn borsthaar had afgeschoren. Verdachte stelt dat hij juist wel heeft meegewerkt aan het haaronderzoek en dat het afscheren van de borstharen toeval was. Hij was en is te allen tijde bereid geweest (meer) haren af te staan.
De militaire kamer kan niet vaststellen in hoeverre er daadwerkelijk op dit punt sprake is van het spelen van een spelletje of tegenwerking door verdachte. Echter, zelfs indien verdachte zijn borstharen zou hebben afgeschoren omdat hij niet wilde dat er meer borsthaar zou worden afgenomen, stond hem dit vrij en kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat hij dus wel iets te verbergen zou hebben. Dit gedrag, evenals de veronderstelde intenties daarvan, kunnen daarom ook niet bijdragen aan een bewezenverklaring. Ook overigens is niet gebleken van gedrag van verdachte dat aan bewijslevering zou kunnen bijdragen.
D. Opgenomen telefoongesprekken, sms-berichten en observaties.
De officier van justitie verwijst naar telefoongesprekken en sms-berichten die op vijf verschillende dagen zijn opgenomen, te weten op 14, 20 en 28 november 2009 en op 8 en 11 december 2009, alsmede naar een waarneming gedaan door het observatieteam op 20 november 2009.
Op 8 december 2009 is een telefoongesprek opgenomen tussen verdachte en een vriendin van hem,
[getuige9] (verder: [getuige9]). In het gesprek wordt gesproken over “een pot poeder” en dat verdachte daar zeker aan kan komen en daar hele voetballijnen mee zou kunnen trekken. Uit het tapverslag blijkt dat er tijdens het gesprek veelvuldig door verdachte wordt gelachen. Naar het oordeel van de militaire kamer kan uit de bewoordingen van het gesprek en het vele lachen worden afgeleid dat er gekscherend over de aanwezigheid van verdovende middelen bij verdachte wordt gesproken. Zowel verdachte als [getuige9] verklaren dat de gesprekken op dit punt als grap bedoeld waren. De militaire kamer acht dit laatste niet onaannemelijk en is van oordeel dat dit telefoongesprek geen relevante informatie bevat over het tenlastegelegde.
Het opgenomen sms-bericht van 11 december 2009 is een bericht van [partner van verdachte] gericht aan [getuige3] met de inhoud: “Leg er vier voor me klaar op de wc X”. [partner van verdachte] en [getuige3] verklaren beiden dat het om 4 gripzakjes met een halve gram cocaïne gaat die [getuige3] voor [partner van verdachte] zou moeten klaarleggen. Uit de tekst van het bericht noch uit de bestelde hoeveelheid cocaïne of uit de overige verklaringen van [partner van verdachte] op dit punt kan de betrokkenheid van verdachte worden afgeleid.
Dan resteren nog de tapgesprekken en tapberichten van 14, 20 en 28 november 2009. Verdachte heeft aan deze gesprekken of uitwisselingen van sms-berichten deelgenomen. In de gesprekken van 14 en 28 november 2009 vraagt verdachte aan [partner van verdachte] of ze nog “iets lekkers” moeten hebben voor vanavond, zegt hij dat het “wel goeie” was en/of vraagt hij of “ze nog heeft”. In een gesprek van 20 november 2009 informeert hij of [getuige3] al is gebeld. Aan dat gesprek van 20 november 2009, van 19:32 uur, ging eerder die dag tussen 16:10 en 16:32 uur een wisseling van sms-berichten tussen [partner van verdachte] en [getuige3] vooraf, waarin [partner van verdachte] vraagt of [getuige3] die avond zou komen en of zij dan wat bij zich zou hebben en waarin dit door [getuige3] wordt bevestigd. [partner van verdachte] en [getuige3] verklaren dat deze berichten over cocaïne gingen.
Op 20 november 2009 om 22:52 uur is door een observatieteam gezien dat, na de uitwisseling van die sms-berichten tussen [partner van verdachte] en [getuige3], [getuige3] naar Feestcafé Vinny’s komt. Het observatieteam ziet dat [getuige3] daar verdachte en [partner van verdachte] begroet en vervolgens met [partner van verdachte], naar boven, naar het woongedeelte, gaat.
De militaire kamer is van oordeel dat uit de observaties niet kan worden afgeleid dat [getuige3] ook cocaïne aan verdachte heeft afgeleverd, noch dat verdachte wetenschap moet hebben gehad dat cocaïne in zijn woning werd gebracht.
De militaire kamer stelt voorts vast dat in geen van de in het dossier aanwezige observatieverslagen staat, en dat dus kennelijk door de observanten op geen moment is waargenomen, dat [getuige3] (of iemand anders) aan verdachte verdovende middelen heeft afgeleverd. Evenmin is gebleken of waargenomen dat verdachte anderszins in contact is gekomen met drugs.
Ten aanzien van de telefoongesprekken en sms-berichten hebben verdachte en [partner van verdachte] verklaringen afgelegd waarin zij opperen dat de gesprekken gaan over de aanschaf van seksspeeltjes, het halen van broodjes, het gebruik van lachgas- of CO2-capsules om high en/of seksueel opgewonden te geraken, of het verrichten van wegbrengdiensten van klanten door [getuige3]. De militaire kamer is met de officier van justitie van oordeel dat deze verklaringen de inhoud en lading van de gesprekken niet volledig lijken te dekken.
Voorts brengt de officier van justitie terecht naar voren dat de verklaringen van verdachte en [partner van verdachte] over de inhoud van de gesprekken/berichten niet consequent, niet gedetailleerd en ook onderling niet altijd gelijkluidend zijn.
Echter, in acht moet worden genomen dat verdachte pas na twee maanden met de inhoud van de telefoongesprekken en sms-berichten is geconfronteerd en dat er ten tijde van het afleggen van de verklaringen door verdachte en [partner van verdachte] ter terechtzitting inmiddels meer dan 16 maanden zijn verstreken sinds de gesprekken hebben plaatsgevonden. De globaalheid van en de inconsequenties/ verschillen tussen de verklaringen van beiden zou mede daarin hun oorzaak kunnen vinden.
Voorts neemt de militaire kamer in aanmerking dat er een uitgebreid onderzoek naar de verdenkingen tegen verdachte heeft plaatsgevonden. Daarbij is gebruik gemaakt van een groot aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals de inzet van een observatieteam en het, gedurende twee maanden, aftappen van drie op naam van verdachte staande telefoonlijnen. Desondanks is geen ander belastend materiaal gevonden dat verdachte zou kunnen koppelen aan de aanwezigheid van cocaïne dan de hiervoor weergegeven gesprekken en berichten.
Er zijn al die tijd kennelijk geen andere gesprekken opgenomen die belastend zijn en er zijn geen observaties gedaan dat verdachte zelf in contact is gekomen met cocaïne. Er zijn voorts geen getuigen gevonden of gehoord die uit eigen wetenschap verklaren over cocaïnegebruik of bezit van cocaïne door verdachte. Ook de uitgebreide technische onderzoeken hebben niet tot resultaten geleid waaruit een verband tussen verdachte en het bezit of gebruik van cocaïne kan worden vastgesteld.
De militaire kamer stelt voorts vast dat de voornoemde tapgesprekken en berichten van 14, 20 en 28 november 2009 weliswaar vragen oproepen, maar dat niet gezegd kan worden dat aan de tekst van die berichten/gespreken in redelijkheid geen andere betekenis kan worden gegeven dan dat verdachte het daarin over het gebruik of de aanwezigheid van cocaïne heeft.
Ten slotte overweegt de militaire kamer dat tegenover de tapgesprekken en sms-berichten de volhardende ontkenningen van verdachte én [partner van verdachte] staan dat verdachte op enig moment cocaïne heeft gebruikt of heeft geweten van het gebruik door [partner van verdachte].
De militaire kamer is alles afwegende van oordeel dat ook de aangehaalde gesprekken onvoldoende zijn om tot het wettig en overtuigende bewijs te komen dat verdachte cocaïne, al dan niet tezamen en in vereniging met [partner van verdachte], aanwezig heeft gehad.
Dit kan, zoals overwogen, naar het oordeel van de militaire kamer ook niet uit de andere bewijsmiddelen volgen.
Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het onder feit 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en dat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 3 december 2009 heeft [getuige10] (verder: [getuige10]) twee stroomstootwapens in het café van verdachte in ’s-Hertogenbosch geleverd aan [partner van verdachte]. Verdachte heeft één van deze twee stroomstootwapens aan zijn broer [getuige8] gegeven.
Op 6 december 2009 heeft [getuige8], wonende in ’s-Hertogenbosch, nog twee stroomstootwapens besteld bij verdachte. Op 11 december 2009 heeft [getuige10] wederom twee stroomstootwapens aan verdachte geleverd. Verdachte heeft ook die stroomstootwapens aan [getuige8] geleverd.
Op 21 december 2009 is de politie bij [getuige8] binnengetreden en heeft daar een stroomstootwapen in beslag genomen en later die dag heeft [getuige8] nog twee stroomstootwapens op het politiebureau afgegeven.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het overdragen van drie stroomstootwapens.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verklaard dat hij wel wist dat de stroomstootwapens illegaal waren, maar dat hij ze niet als “wapens” beschouwde en dat hij ze heeft aangeschaft met het oog op de bescherming van zijn partner en familie.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
Uit de vaststaande feiten volgt dat verdachte tussen 3 en 21 december 2009 in Den Bosch drie stroomstootwapens heeft overgedragen aan [getuige8]. In totaal zijn er ook drie stroomstootwapens, model GSM, onder [getuige8] in beslag genomen. Deze stroomstootwapens zijn beoordeeld door een materiedeskundige van het Regionaal Bureau Wapens en Munitie van de politieregio Brabant Noord. Hij verklaart dat deze stroomstootwapens voorwerpen zijn waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, niet zijnde een medisch hulpmiddel. De vrijstelling als bedoeld in artikel 21 van de Regeling wet wapens en munitie is niet van toepassing. Derhalve zijn het wapens in de zin van artikel 2, categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie. Dat verdachte deze stroomstootwapens niet als wapens beschouwde en dat hij ze naar eigen zeggen heeft aangeschaft met het oog op de bescherming van zijn partner en familie, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande acht de militaire kamer het onder 2 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
[getuige10] heeft op 3 december 2009 twee stroomstootwapens in het café van verdachte in
’s-Hertogenbosch afgeleverd. Ook op 11 december 2009 heeft [getuige10] twee stroomstootwapens aan verdachte geleverd. Verdachte heeft één van de op 3 december 2009 en de twee op 11 december 2009 geleverde stroomstootwapens aan [getuige8] gegeven. Op 21 december 2009 zijn drie stroomstootwapens onder [getuige8] in beslaggenomen. Verdachte heeft het resterende stroomstootwapen dat hij in zijn café bewaarde weggemaakt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van stroomstootwapens.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verklaard dat hij de stroomstootwapens niet als “wapens” beschouwde en dat hij ze heeft aangeschaft met het oog op de bescherming van zijn partner en familie.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
Uit de vaststaande feiten volgt dat verdachte in de periode van 03 december 2009
tot en met 21 december 2009 te ’s-Hertogenbosch in totaal vier stroomstootwapens voorhanden heeft gehad. De onder [getuige8] inbeslaggenomen stroomstootwapens zijn door een materiedeskundige van het Regionaal Bureau Wapens en Munitie van de politieregio Brabant Noord onderzocht en door hem omschreven als voorwerpen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht en als wapens in de zin van artikel 2, categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie. Nu het vierde stroomstootwapen kennelijk van dezelfde partij afkomstig is, is de militaire kamer van oordeel dat deze conclusies ook ten aanzien van dat wapen kunnen worden getrokken. Dat verdachte de vier stroomstootwapens niet als wapens beschouwde en dat hij ze naar eigen zeggen heeft aangeschaft met het oog op de bescherming van zijn partner en familie, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande acht de militaire kamer ook het onder 3 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
2.
hij op tijdstippen in de periode van 03 december 2009 tot en met 21 december 2009 te 's-Hertogenbosch, (telkens) een of meer wapens van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp
waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt of pijn kan worden toegebracht, heeft overgedragen;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 03 december 2009 tot en met 21 december 2009 te 's-Hertogenbosch, (telkens) een of meer wapens van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp
waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
Handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
6. De motivering van de sancties
Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 4 oktober 2010.
De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Door de officier van justitie is voor de afdoening van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten een werkstraf voor de duur van 120 uren geëist, waarvan 110 uren zien op de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De officier van justitie heeft bij het bepalen van deze eis rekening gehouden met de gevaarzetting die aan het gebruik van de stroomstootwapens verbonden is en het gegeven dat door het handelen van verdachte verboden wapens in het maatschappelijk verkeer terecht zijn gekomen, waardoor de samenleving in gevaar is gebracht. In het voordeel van verdachte heeft de officier van justitie ernstig rekening gehouden met de mogelijkheid dat verdachte, bij een veroordeling voor het bezit van harddrugs, daarvan grote gevolgen zal ondervinden als werknemer bij het Ministerie van Defensie. Gezien de landelijke bekendheid van verdachte en de daarmee gepaard gaande media-aandacht is de vervolging bovendien voor verdachte duidelijk meer belastend dan de vervolging voor een doorsnee-militair of gewone burger.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
Beoordeling van de standpunten en conclusie
De militaire kamer rekent het verdachte aan dat hij vier stroomstootwapens in zijn bezit heeft gehad waarvan hij er drie heeft geleverd aan zijn broer, wetende dat deze een deel van de stroomstootwapens mogelijk weer verder zou doorleveren.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij dergelijke wapens heeft aangeschaft met het oog op de bescherming van zijn partner en familie.
Het is in Nederland niet toegestaan om wapens, die op grond van de Wet wapens en munitie verboden zijn, voorhanden te hebben, ook niet met de bedoeling deze slechts te gebruiken voor zelfverdediging. Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij ervan op de hoogte was dat stroomstootwapens in Nederland verboden zijn. Juist van een militair als verdachte mag worden verwacht dat hij de regels, die genoemde wet bevat, strikt naleeft, daar hij als militair nu eenmaal vaak de beschikking heeft over wapens. Een militair mag als geen ander geacht worden op de hoogte te zijn van het gevaar van wapens, die bij gebruik de dood dan wel ernstig lichamelijk letsel kunnen veroorzaken. Ook het (onoordeelkundig) gebruik van stroomstootwapens kan leiden tot ernstig lichamelijk letsel of - in het ergste geval - tot de dood. Daarnaast kunnen stroomstootwapens niet alleen gebruikt worden ter bescherming van legitieme belangen, maar kunnen deze ook worden gebruikt voor bedreigingen of geweldsdelicten. Juist nu verdachte wist dat een deel van de wapens die hij aan zijn broer leverde mogelijk verder werd doorgeleverd en dus uit zijn zichtveld verdween kan niet gezegd worden dat dit in dit geval slechts een denkbeeldig risico was.
Verdachte heeft er ter zitting weinig blijk van gegeven dat hij de ernst van de door hem gepleegde feiten inziet. Hij heeft zijn handelen vergeleken met het rijden door een rood verkeerslicht. Deze vergelijking loopt reeds daarom mank nu het overtreden van de Wet wapens en munitie in tegenstelling tot het rijden door een rood verkeerslicht een (ernstig) misdrijf oplevert.
Op grond van het voorgaande is de militaire kamer van oordeel dat in beginsel een aanmerkelijke straf voor de bewezen verklaarde feiten op zijn plaats is. In het voordeel van verdachte zal de militaire kamer echter rekening houden met het feit dat de vervolging grote gevolgen heeft gehad voor verdachte, die landelijk bekend is geworden door het feit dat hem in 2009 een hoge onderscheiding is toegekend in de vorm van de benoeming tot ridder in de Militaire Willems-Orde.
De belangstelling van de pers heeft ervoor gezorgd dat verdachte, naar hij heeft verklaard, onder meer genoodzaakt is geweest zijn woning tijdelijk te verlaten. Ook tijdens de openbare zittingen van deze strafzaak zijn privacy gevoelige gegevens naar buiten gekomen, doordat van veel details van het leven van verdachte veelvuldig al dan niet rechtstreeks verslag is gedaan via het internet en andere media.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de militaire kamer een geldboete van de hierna te noemen hoogte passend en geboden acht. Om de ernst van de feiten te onderstrepen acht de militaire kamer daarnaast een voorwaardelijke werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, op zijn plaats, waarbij een proeftijd van 2 jaren zal worden opgelegd.
De militaire kamer is van oordeel dat de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven vuilniszakken met afval, sporen uit Peugeot 207, borstharen, jas en broek zullen moeten worden teruggegeven aan de rechthebbenden. Weliswaar zijn op of in deze voorwerpen sporen cocaïne (en in een enkel geval MDMA) aangetroffen, maar het gaat daarbij om zodanig met het oog niet waarneembare hoeveelheden dat niet gezegd kan worden dat het ongecon¬troleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang of de wet.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 57 en 91 van het Wetboek van Straf¬recht;
- 2, 26, 31, 55 en 56 van de Wet wapens en munitie.
8. De beslissing
De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
A. het verrichten van een werkstraf gedurende 80 (tachtig) uren.
Bepaalt dat deze werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf, in geval van tenuitvoerlegging daarvan, niet of niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende hechtenis vast op 40 (veertig) dagen.
B. betaling van een geldboete van € 750,- (zevenhonderdvijftig euro),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door de duur van 15 dagen hechtenis.
Beveelt de teruggave van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de:
- drie vuilniszakken met afval, afkomstig uit perceel [adres] te ’s-Hertogenbosch;
- sporen uit Peugeot 207, kenteken [nummer];
- borstharen;
- jas;
- broek;
aan de rechthebbenden.
Aldus gewezen door:
mr. T.P.E.E. van Groeningen, (voorzitter), mr. A.G. Broek-de Stigter (rechter) en kolonel
mr. B.F.M. Klappe (militair lid),
in tegenwoordigheid van mr. B.C.C. van den Bosch, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 april 2011.