[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juni 2003, nr. AWB 03/796, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met zaak nr. 03/3388 AW behandeld ter zitting van 26 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij de Belastingdienst. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij de Belastingdienst/Ondernemingen te Zwolle aangesteld als behandelfunctionaris in groepsfunctie F. Tot 1 januari 2001 was hij werkzaam als veldtoetsspecialist. Met ingang van die datum is hij te werk gesteld als medewerker vakkring Omzetbelasting.
1.2. Op 13 november 2001 heeft appellant verzocht hem vanwege de wijziging van zijn werkzaamheden een mobiliteitstoeslag toe te kennen. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 15 januari 2002, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 september 2002.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Ten aanzien van het juridisch kader volstaat de Raad, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
2.1. De Belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. De groepsfuncties zijn veruit in de meerderheid. Een groepsfunctie bestrijkt - voor zover hier van belang - een aantal salarisschalen in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks-ambtenaren 1984 (BBRA) en omvat een reeks van uiteenlopende werkzaamheden, die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan de ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van de ambtenaar worden gewijzigd en kan de ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken.
2.2. Voor burgerlijke rijksambtenaren is in artikel 22c van het BBRA voorzien in een eenmalige mobiliteitstoeslag. Deze geldt niet voor het opdragen van een andere functie in het kader van een loopbaanregeling. Niet in geschil is dat groepsfuncties bij de Belastingdienst als zo'n loopbaanregeling zijn te beschouwen. Om die reden kan appellant, die in een groepsfunctie is geplaatst, aan artikel 22c van het BBRA geen aanspraak op de door hem gevraagde toeslag ontlenen.
2.3. Omdat aldus het merendeel van de functies bij de Belastingdienst bij voorbaat van een mobiliteitstoeslag zou zijn uitgesloten, heeft gedaagde voor belastingambtenaren een eigen beleid ontwikkeld, dat is opgenomen in paragraaf 1.9.2. van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). Uitgangspunt van dit beleid is dat normale functieontwikkelingen, zoals het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden binnen een groepsfunctie, niet tot toekenning van een mobiliteitstoeslag leiden. Dit ligt anders indien de wijziging niet als onderdeel van de normale loopbaan-ontwikkeling kan worden aangemerkt. Hiervan kan onder meer sprake zijn in situaties waarbij een verplichting wordt opgelegd om voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden (een) specifieke opleidingsmodule(s) te volgen. In zo'n geval zal de mobiliteitstoeslag wel worden toegekend, aldus het RPVB.
3. Appellant erkent dat de hem bij de vakkring Omzetbelasting opgedragen nieuwe werkzaamheden nog altijd vallen binnen de bandbreedte van de groepsfunctie F. Hij heeft er echter op gewezen dat hij, om die werkzaamheden naar behoren te kunnen verrichten, de verdiepingsmodule "omzetbelasting voor F-ers" heeft moeten volgen. Hij beschouwt dit als een specifieke opleidingsmodule in de zin van het RPVB, nu het erom ging zijn individuele kennisniveau aan te passen aan de eisen die het nieuwe werk aan hem stelt. Op grond van het imperatief bepaalde in het RPVB mocht de toeslag zijns inziens niet worden geweigerd.
4. Gedaagde heeft uiteengezet dat mobiliteit als het ware in het systeem van groepsfuncties zit ingebakken en dat een groepsfunctionaris de beloning voor het aanvaarden van andere werkzaamheden als regel moet vinden in de binnen zijn groepsfunctie voorziene salarisontwikkeling die zich over drie BBRA-schalen uitstrekt. Bij de eerste plaatsing in een groepsfunctie dient de ambtenaar de bij die functie behorende basisopleiding met goed gevolg te doorlopen; dit betekent concreet één à anderhalf jaar full-time studie. Mede gezien de snelle ontwikkelingen op belastinggebied, is het gebruikelijk dat daarna regelmatig opfris- en bijscholingscursussen worden gevolgd. De noodzaak daartoe doet zich vooral gevoelen indien de betrokkene binnen de groepsfunctie van werkzaamheden verandert; bij overgang naar een (ander) specialisme is veelal (ook) een verdiepingscursus aangewezen. In dit licht moet de door appellant gevolgde verdiepingsmodule worden bezien. Zou dit soort aanvullende opleiding moeten leiden tot een mobiliteitstoeslag, dan was deze bij groepsfunctionarissen aan de orde van de dag. Dat is nu juist niet de bedoeling. Onder het volgen van een specifieke opleidings-module dient een meer ingrijpende omscholing te worden verstaan, in het bijzonder op een vakgebied dat binnen de Belastingdienst (nog) niet of nauwelijks voorkomt. Daarvan zijn slechts enkele voorbeelden aan te wijzen, aldus gedaagde.
5. Met het vorenstaande heeft gedaagde de Raad ervan overtuigd dat onder een "specifieke opleidingsmodule" in de zin van het RPVB niet is te verstaan een op zichzelf gebruikelijke verdiepingscursus op het vakterrein van een ander middel, in casu de omzetbelasting, zoals deze door appellant is gevolgd. Niet is aannemelijk geworden dat de overgang van appellant naar de vakkring Omzetbelasting anderszins kan worden beschouwd als een stap die buiten de normale loopbaanontwikkeling valt. Derhalve moet, met de rechtbank, worden geoordeeld dat appellant (ook) op grond van het door gedaagde gevoerde beleid niet voor een mobiliteitstoeslag in aanmerking kwam.
6. Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ter ondersteuning daarvan heeft hij een geanonimiseerde lijst overgelegd van collega's aan wie wel een mobiliteitstoeslag is toegekend.
6.1. De Raad overweegt dienaangaande in navolging van gedaagde dat een aanzienlijk deel van de bedoelde toekenningen kan worden verklaard uit het feit dat daarbij sprake was van een verandering van standplaats. Het RPVB voorziet uitdrukkelijk in een mobiliteitstoeslag voor groepsfunctionarissen in (bepaalde) gevallen van geografische mobiliteit. Voor het overige heeft gedaagde erkend dat de criteria voor toekenning van een mobiliteitstoeslag bij een aantal eenheden ruimer zijn opgevat dan zij waren bedoeld. Ook bij de eenheid van appellant is daarvan sprake geweest en hebben foutieve toekenningen plaatsgevonden. Appellant heeft dit niet betwist. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Volgens vaste jurisprudentie strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. Niet aannemelijk is geworden dat in de door appellant bedoelde gevallen doelbewust is afgeweken van het restrictieve beleid zoals dit in het RPVB is neergelegd ten aanzien van groepsfunctionarissen aan wie ander werk is opgedragen, noch ook dat het aantal gemaakte fouten verhoudingsgewijs zo groot is dat om die reden tot strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur zou kunnen worden geconcludeerd.
7. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.