ECLI:NL:CRVB:2015:3746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/6899 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van arbeidsondersteuning op basis van de Wet Wajong en de voorwaarden voor het recht op ondersteuning

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsondersteuning van appellant, die als bezwaarjurist werkzaam was. Appellant had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege zijn beperking. Het Uwv beëindigde de arbeidsondersteuning en de Wajong-uitkering omdat appellant gedurende een jaar meer dan 100% van het wettelijk minimumloon had verdiend. Appellant was van mening dat hij recht had op een jobcoach en dat zijn functie niet als reguliere arbeid kon worden beschouwd, omdat hij was aangesteld via een bijzondere regeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsondersteuning terecht was, omdat appellant voldeed aan de voorwaarden van de Wet Wajong. De Raad stelde vast dat appellant zijn functie naar behoren vervulde en dat er geen noodzaak was voor extra ondersteuning in de vorm van een jobcoach. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de beëindiging van de arbeidsondersteuning gebaseerd was op een dwingendrechtelijke bepaling en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging. De uitspraak werd gedaan op 14 oktober 2015.

Uitspraak

14/6899 WWAJ
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 december 2014, 14/4174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. L. Roumen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Roumen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1980, heeft in 2007 met succes een universitaire studie Nederlands recht afgerond. Vanaf april 2009 is appellant, afgewisseld met perioden van werkloosheid, werkzaam geweest als medewerker raadkamer gevangenhouding bij een rechtbank. In verband met een onderbreking van die werkzaamheden heeft hij op 20 januari 2010 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend, waarbij is vermeld dat vanaf zijn geboorte sprake is van een zogenoemde hemi-plegica spastica rechterzijde met wingpositie rechterarm. Appellant heeft tevens vermeld een lage typesnelheid wegens het gebruik van slechts de linkerhand te ervaren als belemmering bij het verrichten van arbeid. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 13 april 2010 met ingang van 14 mei 2010 hulp bij het zoeken naar een baan (arbeidsondersteuning) en een Wajong-uitkering toegekend zonder dat deze wordt uitbetaald, omdat appellant op dit moment met zijn werk in staat blijkt 75% van het zogenoemde maatmaninkomen te verdienen.
1.2.
Appellant is vanaf 7 januari 2013, aanvankelijk voor een periode van een half jaar, aangesteld in de functie van bezwaarjurist bij de afdeling juridische zaken van de [dienst] ([dienst]), onderdeel van het ministerie van Economische zaken. Bij een werkweek van 36 uur is zijn salaris vastgesteld op € 2.745,11 bruto per maand.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 maart 2014 bepaald dat de arbeidsondersteuning en de Wajong-uitkering worden beëindigd met ingang van 7 april 2014, omdat appellant op die datum één jaar heeft gewerkt waarbij zijn inkomen hoger was dan het wettelijk minimumloon (WML). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij geen reguliere arbeidsplaats heeft en dat hij zijn functie niet zal kunnen behouden als hij zijn ”Wajongindicatie” verliest. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2014 (bestreden besluit) en zich daarbij op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 2:16, derde lid, van de Wet Wajong bepalend is dat appellant gedurende een jaar 100% van het WML heeft verdiend en dat geen sprake is geweest van één of meer van de in artikel 2:22 van die wet limitatief opgesomde voorzieningen.
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat zij gelet op de duidelijke tekst van artikel 2:16 van de Wet Wajong, geen ruimte ziet om te oordelen dat het Uwv de beëindiging van de uitkering en daarmee de arbeidsondersteuning ten onrechte in stand heeft gelaten. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat artikel 2:16 van de Wet Wajong geen discretionaire bevoegdheid inhoudt zodat verweerder terecht niet is toegekomen aan een belangenafweging.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met deze uitspraak. Hij voert in hoger beroep aan dat de arbeidsondersteuning niet had mogen worden beëindigd omdat met de term arbeid in artikel 2:16, derde lid, van de Wet Wajong wordt bedoeld een structurele arbeidsplaats via de reguliere arbeidsmarkt. Daarvan is volgens appellant geen sprake. Op de zitting van de Raad heeft appellant zijn standpunt verduidelijkt in die zin dat de hem als werkervaringsplaats aangeboden functie van bezwaarjurist weliswaar een reguliere functie betreft, maar dat de constructie waarin hij de werkzaamheden verricht niet regulier is aangezien hij buitenformatief op basis van een bijzondere regeling is aangesteld. Appellant voert verder aan dat hij recht zou hebben gehad op een jobcoach, een voorziening die in de weg staat aan beëindiging van de arbeidsondersteuning, en dat hij daarover ten onrechte niet is geïnformeerd. De beëindiging van de arbeidsondersteuning acht appellant voorts in strijd met de doelstelling van de Wet Wajong, het bieden van ondersteuning om werk te vinden en te behouden, aangezien hij een reële kans op een vaste aanstelling zal verliezen nu zijn afdelingshoofd heeft meegedeeld dat de grondslag voor zijn plaatsing is vervallen en zijn aanstelling per 31 december 2014 is beëindigd. Appellant verricht vanaf 2015 dezelfde werkzaamheden op detacheringsbasis. Wegens het verliezen van een kans op een vaste aanstelling acht appellant het bestreden besluit ook in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil heeft zich gedurende de procedure in hoger beroep toegespitst op de vraag of het Uwv de arbeidsondersteuning terecht heeft beëindigd.
4.2.
Hierna volgt een weergave van het wettelijk kader zoals dat luidde ten tijde van belang.
Artikel 2:16 luidde, voor zover relevant, als volgt:
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, eindigt het recht op arbeidsondersteuning van de jonggehandicapte die arbeid verricht, op de dag dat hij gedurende een jaar met arbeid meer heeft verdiend dan 100% van het minimumloon.
4. Het recht op arbeidsondersteuning eindigt niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede of derde lid, indien de jonggehandicapte gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, b en d (…).
Artikel 2:22 luidde, voor zover relevant, als volgt:
(…)
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
(…)
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
(…).
4.3.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen wordt het volgende ontleend (Kamerstukken II 2008-2009, 31 780, nr 3, blz. 28 en 29):
“In het wetsvoorstel is geregeld dat het recht op arbeidsondersteuning niet eindigt als de jonggehandicapte werkt en dat werk slechts kan verrichten omdat hij een structurele arbeidsondersteuning heeft. Onder structurele arbeidsondersteuning worden de volgende vormen van arbeidsondersteuning verstaan: loondispensatie, jobcoach, intermediaire voorziening (zoals een doventolk) en vervoersvoorzieningen. Het zou in tegenspraak zijn met het doel van dit wetsvoorstel als een jonggehandicapte die een van deze vormen van arbeidsondersteuning ontvangt, die ondersteuning zou verliezen als hij met werken meer verdient dan 75% van zijn maatmaninkomen. In andere gevallen doet die tegenspraak zich niet voor. Iemand die zonder arbeidsondersteuning meer verdient dan 75% van zijn maatmaninkomen (dit is gelijk aan 75% WML), voldoet niet meer aan de kernvoorwaarde voor het recht op arbeidsondersteuning. Dat zou uiteraard geen prikkel vormen om meer te gaan verdienen dan 75% van het WML. Daarom eindigt het recht op arbeidsondersteuning, evenals in de huidige Wajong, in beginsel pas na 5 jaar werken. Als de betrokkene in die periode van 5 jaar met dat werk echter meer gaat verdienen dan 100% WML, dan is de inkomensbescherming vanuit de Wajong niet langer nodig.
(…)
Daarbij is ervoor gekozen dat het recht pas eindigt als hij dat inkomen uit arbeid gedurende een jaar verdient, zodat er zekerheid bestaat dat hij die arbeid daadwerkelijk aankan.
Het kabinet deelt niet de opvatting van het UWV dat het noodzakelijk is dat de betrokkene na dat jaar nog een beroep kan doen op het re-integratie-instrumentarium van de Wajong. Immers als de betrokkene uitvalt is zijn werkgever of het UWV verantwoordelijk voor diens re-integratie. Zowel de werkgever als het UWV is verplicht om al het redelijkerwijs mogelijke te doen om de betrokkene weer aan het werk te helpen.”
4.4.
Appellant is in zijn functie bij [dienst] belast met de behandeling van bezwaarzaken betreffende onder meer de Flora-, Fauna- en Visserijwet. Deze functie is appellant aangeboden via een zogenoemde banenmarkt waarbij zowel het Uwv als de overheid betrokken zijn geweest en appellant is aangesteld op basis van de in een Samenwerkingsovereenkomst tussen sector Rijk en het Uwv werkbedrijf opgenomen 1% quotumregeling Maatschappelijk verantwoord werkgeverschap (hierna 1% quotumregeling), waarmee is beoogd instroomplaatsen te realiseren voor werkzoekenden voornamelijk behorende tot de Wajong-doelgroep, zo is vermeld in artikel 1 van die Samenwerkingsovereenkomst. Volgens een mobiliteitsadviseur wordt de functie van appellant gefinancierd op basis van een centraal budget bij Economische zaken en drukt deze niet op [dienst].
4.5.
Niet in geschil is dat appellant gedurende een jaar met zijn arbeid meer dan 100% van het WML heeft verdiend. Gezien de in 4.3 weergegeven wetsgeschiedenis betekent dit dat ervan uitgegaan dient te worden dat appellant de functie van bezwaarjurist ook daadwerkelijk aankan. Appellant heeft in zijn functie van bezwaarjurist ook steeds gefunctioneerd zonder gebruikmaking van de in artikel 2:22, tweede lid, onder a, b, of d genoemde of andere voorzieningen. Zo heeft appellant op de zitting van de Raad verklaard dat hij geen speciale voorzieningen heeft gehad, behalve een vanwege zijn headset aangeboden vaste werkplek in plaats van een flexplek. De verzekeringsarts noch de arbeidsdeskundige hebben een jobcoach genoemd als een voor appellant noodzakelijke voorziening als ondersteuning ter compensatie van zijn beperkingen. Gelet op de vervulling van zijn functie is niet aannemelijk dat appellant gedurende zijn werkzaamheden als bezwaarjurist aanspraak op een jobcoach had kunnen maken. Op grond van het voorgaande is dus voldaan aan de in artikel 2:16, derde lid, van de Wet Wajong vervatte voorwaarden voor beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning terwijl de in het vierde lid van deze bepaling opgenomen uitzondering zich niet heeft voorgedaan.
4.6.
Dat de functie van bezwaarjurist appellant is aangeboden als
instroom-/werkervaringsplaats op basis van de 1% quotumregeling, leidt niet tot een andersluidend oordeel. De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis bieden daartoe aanknopingspunten. Uit de weergave van de wetsgeschiedenis in 4.3 valt veeleer op te maken dat het kabinet van mening is geweest dat na het jaar waarin met arbeid meer dan 100% van het WML is verdiend, het recht op arbeidsondersteuning dient te eindigen. Zo was het kabinet het niet eens met de opvatting van het Uwv dat het noodzakelijk zou zijn dat na dat jaar nog een beroep op het re-integratie-instrumentarium van de Wet Wajong kan worden gedaan. Hoewel de functie van bezwaarjurist appellant is aangeboden als werkervaringsplaats, wordt uit de verklaring van appellant over zijn werkzaamheden zoals weergegeven in 4.5 voldoende aannemelijk dat sprake is van gewoon regulier werk als bezwaarjurist, waarin appellant naar behoren en volwaardig functioneerde.
4.7.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij alleen een vaste aanstelling zal krijgen als hij werkzaam blijft op basis van de 1% quotumregeling en zodoende niet op de formatie van [dienst] drukt. Dit leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank heeft immers met juistheid geoordeeld dat de beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling in welk kader er voor het Uwv geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Vanwege dit dwingendrechtelijk karakter is geen plaats voor toetsing aan het door appellant genoemde evenredigheidsbeginsel of een ander beginsel van behoorlijk bestuur. Ook anderszins is er geen aanleiding om de strikte toepassing van de toepasselijke dwingendrechtelijke bepaling zozeer in strijd te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad merkt nog op dat de door appellant ervaren onevenredige gevolgen van de weigering om hem een vaste aanstelling te geven veeleer voortvloeien uit de invulling van de - niet op de Wet Wajong gebaseerde - door het Rijk gehanteerde 1% quotumregeling in relatie tot het vacaturebeleid, dan dat deze het rechtstreekse gevolg is van de dwingendrechtelijke toepassing van artikel 2:16 van de Wet Wajong.
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de beëindiging van de arbeidsondersteuning met toepassing van artikel 2:16 van de Wet Wajong geheel in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever zoals weergegeven in 4.3 Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal

AP