ECLI:NL:CRVB:2015:3738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/4486 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en toekenning vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die met ingang van 13 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een onderzoek door verzekeringsarts D.H. Franx op 25 januari 2013, werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar WGA-uitkering per 27 mei 2013. Appellante ging in bezwaar, waarbij zij aanvullende medische informatie overlegde van artsen in Duitsland. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, J. Bruijntjes, concludeerde echter dat er geen reden was om af te wijken van de eerdere conclusies en handhaafde de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beschikbare specialistische informatie. Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen waren onderschat en verzocht om een onafhankelijke deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren goed onderbouwd en de rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 28 oktober 2015.

Uitspraak

14/4486 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juli 2014, 13/7137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft met ingang van 13 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 25 januari 2013 is appellante onderzocht op het spreekuur van verzekeringsarts D.H. Franx. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat een verbetering in het persoonlijk en sociaal functioneren is opgetreden en de lichamelijke beperkingen in grote lijnen ongewijzigd zijn. Zij heeft de vastgestelde beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd die appellante geacht wordt te kunnen verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan vastgesteld op minder dan 35%.
Bij besluit van 26 maart 2013 is de WGA-uitkering met ingang van 27 mei 2013 beëindigd.
1.2.
In bezwaar is appellante onderzocht door verzekeringsarts bezwaar en beroep N. Visser. Appellante heeft informatie overgelegd van een aantal in Duitsland gevestigde artsen en andere behandelaars. Verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Bruijntjes heeft deze informatie in zijn beoordeling betrokken en geconcludeerd dat er geen aanleiding is af te wijken van de conclusies van verzekeringsarts Franx en de FML gehandhaafd.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies laten vervallen en appellante in staat geacht de drie resterende functies te verrichten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis daarvan vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van
25 oktober 2013 is het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is haar met ingang van 27 mei 2013 een vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medische onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig uitgevoerd. Overwogen is dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep rekening hebben gehouden met de beschikbare specialistische informatie en inzichtelijk en voldoende hebben gemotiveerd dat er geen reden is af te wijken van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Volgens de rechtbank heeft appellante geen informatie overgelegd die de stelling kan onderbouwen dat deze beperkingen onjuist zijn. Voorts is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij kan nauwelijks zitten en moet veel van houding wisselen. Het betreft in het bijzonder beperkingen in het persoonlijk functioneren. Appellante heeft gewezen op de in bezwaar en hoger beroep overgelegde informatie van medisch specialisten en andere behandelaars. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Voorts is gesteld dat de functies de mogelijkheden van appellante op een aantal aspecten te boven gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig te houden. De conclusies van verzekeringsarts bezwaar en beroep Bruijntjes zijn gebaseerd op psychisch en lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts, psychisch en lichamelijk onderzoek van verzekeringsarts bezwaar en beroep Visser en de aanwezige medische informatie. Ook heeft Bruijntjes de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie betrokken bij zijn beoordeling.
4.2.
Het behoort tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. Dat geldt zowel voor lichamelijke als voor psychische beperkingen. Voorts mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel ten aanzien van de aan te nemen (psychische) beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen.
4.3.
Appellante heeft informatie van diverse medische specialisten en andere behandelaars overgelegd. Een deel van deze informatie heeft betrekking op de medische toestand van appellante ruim vóór 27 mei 2013, de datum die hier in geding is. Een ander deel van de overgelegde informatie ziet op de toestand na de datum in geding, waaronder de brieven van 20 maart 2014 en 21 augustus 2014 van H. Wiemann, verbonden aan de praktijk van fysiotherapeut B. Nieweg, en de brief van 19 december 2013 van dr. M. Reckels, chefarzt Borromäus Hospital, waarin is vermeld dat appellante in het zwembad mogelijk het bewustzijn heeft verloren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze informatie aangegeven dat daarin geen aanleiding is meer beperkingen aan te nemen. In een rapport van 17 maart 2008 van dr. med. M. Hotz, chefarzt neurologie Krankenhaus Quakenbrück, is na neurologisch onderzoek appellante geadviseerd zich onder psychologische behandeling te stellen. Appellante heeft geen informatie over enige psychologische behandeling overgelegd en ook overigens bevat het dossier geen informatie van behandelaars die deskundig zijn op dit terrein. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de beperkingen voor persoonlijk functioneren niet op het eigen oordeel heeft mogen varen. Appellante heeft een rapport van 14 november 2014 van dr. A. Markschies-Hornung, Ärztin für Socialmedizin, en een rapport van 18 maart 2015 van prof. dr. med. L. Olivier, orthopeed, overgelegd. Deze informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Wat betreft de informatie van Olivier wordt daarbij opgemerkt dat uitdrukkelijk is vermeld dat de door deze arts voorgestane beperkingen betrekking hebben op de periode vanaf december 2013.
4.4.
Voorts zijn door appellante overgelegd een brief van 16 april 2013 van dr. med. A. Sarwan, Fachärztin für Frauenheilkunde, een brief van 7 mei 2013 van dr. C. Seeber, Facharzt für Allgemeinmedizin/Chirotherapie en een brief van 9 juni 2013 van M. von Ehrenstein, osteopaat. Met deze informatie is - evenals met de overige aanwezige medische informatie - rekening gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In deze brieven is informatie verstrekt over de incontinentieklachten en de klachten van verminderde beweeglijkheid en pijnklachten aan de wervelkolom. Mede in verband met deze klachten zijn in de FML beperkingen aangenomen. Uit de brieven is niet op te maken dat deze artsen meer beperkingen voorstaan dan vastgelegd in de FML, nog daargelaten of deze brieven inzicht geven in medische onderbouwing van die opvatting. Evenmin is eruit op te maken dat sprake is van een behandeling waarvan op de datum in geding een zodanig (beduidend) effect uitgaat dat meer beperkingen aangewezen zouden zijn. De overgelegde informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Voor het inschakelen van een deskundige door de Raad is daarom geen aanleiding.
4.5.
Gelet op de overweging 4.2. tot en met 4.4. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat er geen reden is af te wijken van de vastgestelde beperkingen.
4.6.
Eveneens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in de functies van samensteller kunststof- en rubberindustrie en medewerker tuinbouw de belastbaarheid voor werk met een hoog handelingstempo wordt overschreden. Deze functies kennen geen kenmerkende belasting op het onderdeel hoog handelingstempo. De enkele omstandigheid dat in de functieomschrijving een aantal handelingen per dag of per uur wordt genoemd, betekent nog niet dat zodanige handelingen in een hoog tempo plaatsvinden. Er is geen aanleiding om aan te nemen - en dit is door appellante ook niet onderbouwd - dat de informatie over het handelingstempo in de functie onjuist zou zijn.
4.8.
Ook wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat het ontbreekt aan een toelichting van of overleg met een verzekeringsarts bij de onderdelen frequent lichte voorwerpen hanteren (4.15), hoofdbewegingen maken (4.17) en boven schouderhoogte werken (5.7) in de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie. De vermelding van een nadere toelichting door de verzekeringsarts, verwijst naar de toelichting die de verzekeringsarts kan geven ter nuancering van een op de FML weergegeven beperking. Er is geen aanleiding aan te nemen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op deze onderdelen ten onrechte heeft nagelaten om te overleggen met de verzekeringsarts. Gelet op de inzichtelijke onderbouwing van de geschiktheid op deze onderdelen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het onderdeel torderen (4.12) in de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.9.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8. volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind
IvR