ECLI:NL:CRVB:2015:3737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/39 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van een WW-uitkering na ziekmelding en beëindiging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een ziekmelding van de appellant. Appellant had een tijdelijke arbeidsovereenkomst van 15 september 2011 tot en met 14 september 2012 en meldde zich ziek op 12 maart 2012. Na zijn ziekmelding heeft de werkgever een ziekteaangifte gedaan bij het Uwv. Appellant heeft op 17 september 2012 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die hem met terugwerkende kracht werd verleend. Echter, op 10 januari 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 17 september 2012 tot en met 16 december 2012 ingetrokken en het onterecht betaalde bedrag van € 3.294,10 teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat hij geen inzage heeft gehad in de stukken. Hij heeft ook psychische problemen genoemd en verzocht om een beoordeling van nieuwe besluiten van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd overwogen dat appellant niet in staat was om te onderkennen dat hij zowel een WW- als een ZW-uitkering ontving. De Raad oordeelde dat het Uwv wettelijk verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, ondanks de fouten van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

14/39 WW
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2013, 13/2414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.V.C. Lammens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 juli 2014 heeft Lammens laten weten niet langer als de gemachtigde van appellant op te treden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015 waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. L.J.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, die betrekking had op de periode van 15 september 2011 tot en met 14 september 2012. Op
12 maart 2012 heeft appellant zich ziek gemeld. Appellant is ziek uit dienst gegaan. Zijn werkgever heeft op 14 september 2012 een zogenoemde ziekteaangifte gedaan bij het Uwv. Appellant heeft op 17 september 2012 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 15 september 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 september 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft op 3 januari 2013 telefonisch contact opgenomen met het UWV (het Klantcontactcentrum) en besproken dat hij op 15 september 2012 ziek uit dienst is gegaan en dat hij een WW-uitkering ontvangt. Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het Uwv de
WW-uitkering van appellant over de periode van 17 september 2012 tot en met 16 december 2012 ingetrokken en de volgens het UWV onverschuldigd aan appellant betaalde
WW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 3.294,10. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 april 2013 (bestreden besluit).
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het medisch dossier geen feiten naar voren zijn komen waaruit blijkt dat appellant niet in staat was om te onderkennen dat hij zowel een WW-uitkering als een ZW-uitkering ontving. Voorts is overwogen dat het weliswaar om een fout gaat van het Uwv, maar dat het Uwv niettemin wettelijk verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv hem ten onrechte niet heeft gehoord en dat er geen gelegenheid is geweest tot inzage in de stukken. Tevens is aangevoerd dat appellant last had van psychische problemen en dat, zo begrijpt de Raad, verrekening met eventuele andere uitkeringen waarop appellant wellicht recht heeft gehad, redelijk is. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat ook het Uwv fouten heeft gemaakt. Tot slot heeft appellant gewezen op twee nieuwe besluiten van het Uwv van 4 en 7 mei 2014 en de Raad verzocht uitspraak te doen dat deze besluiten in strijd zijn met behoorlijk bestuur dan wel elke uitspraak die de Raad gerade acht
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooreerst wordt vastgesteld dat het schrijven van 4 mei 2014 moet worden aangemerkt als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, nu dit geheel past binnen de in dit artikel gegeven omschrijving. Het Uwv heeft appellant immers aangemaand binnen twee weken het openstaande bedrag te betalen en vermeld dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van appellant uit te voeren invorderingsmaatregelen, namelijk beslaglegging op zijn loon. Hieruit volgt dat het schrijven van 4 mei 2014 weliswaar een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar dat dit besluit valt onder de uitzondering als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder b, van de Awb. In samenhang bezien met artikel 7:1, eerste lid, van deze wet, kunnen tegen dit besluit daarom geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. ECLI:NL:CRVB:2014:411). Verder wordt vastgesteld dat het besluit van 7 mei 2014 het recht van appellant op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen betreft. Dit besluit valt buiten de omvang van dit geding. Het voorgaande betekent de besluiten van 4 en 7 mei 2014 niet in de beoordeling kunnen worden betrokken.
4.2.
In het geding ligt ter beoordeling voor het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit.
4.3.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 in de aangevallen uitspraak.
4.4.
Bij brief van 7 maart 2013 heeft het Uwv aan de toenmalige gemachtigde van appellant bevestigd dat namens appellant bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 10 januari 2013. Volgens deze brief heeft het Uwv afschriften van de stukken die van belang zijn voor de procedure aan de gemachtigde van appellant toegezonden. In het bij de rechtbank ingediende beroepschrift is bevestigd dat appellant “een envelop met stukken” heeft ontvangen. Het inzien van stukken is dan niet meer nodig, te meer nu appellant niet heeft aangegeven welke stukken volgens hem zouden ontbreken. De hierop betrekking hebbende grond slaagt dan ook niet.
4.5.
Blijkens een brief van 19 maart 2013 is appellant uitgenodigd voor een hoorzitting van
3 april 2013. Volgens een verslag van 20 maart 2013 van een telefonisch gesprek tussen de gemachtigde van appellant en een medewerker van het Uwv, is tijdens dit telefonisch onderhoud afgesproken dat het gesprek wordt beschouwd als een telefonische hoorzitting en dat de hoorzitting van 3 april 2013 komt te vervallen. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven alsmede de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. In deze situatie heeft het Uwv de WW-uitkering met terugwerkende kracht mogen intrekken. Ook in hoger beroep heeft appellant geen gegevens ingebracht die leiden tot een ander oordeel.
4.7.
De beroepsgrond dat mogelijk verrekening plaats had kunnen vinden is onvoldoende toegelicht, zodat deze reeds om die reden faalt.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

UM