In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. G.P. Dayala, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een aanmaning tot betaling van een terug te vorderen uitkering ingevolge de Ziektewet te versturen. De aanmaning, gedateerd 16 september 2011, verzocht appellant om binnen twee weken een openstaand bedrag van € 3.259,02 te betalen, anders zou het Uwv overgaan tot invorderingsmaatregelen, waaronder beslaglegging op zijn loon. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze aanmaning niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, maar een aanmaning waartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat de aanmaning inderdaad een aanmaning is in de zin van artikel 4:112 van de Awb. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat de aanmaning wel degelijk rechtsgevolgen beoogt, waardoor het een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanmaning voldoet aan de criteria van artikel 4:112 van de Awb. Hoewel het een besluit is in de zin van artikel 1:3, valt het onder de uitzondering van artikel 8:4, aanhef en onder b, van de Awb, waardoor er geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen tegen kunnen worden aangewend.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.