ECLI:NL:CRVB:2015:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
13-2173 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag om na te dienen door een luitenant der mariniers

In deze zaak verzoekt een luitenant met officiersrang bij de Mariniers om na te dienen met ingang van 1 april 2012. De aanvraag wordt afgewezen door de Minister van Defensie, die stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijzing rechtvaardigen, gezien de bezuinigingen binnen Defensie. De luitenant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gehoord te worden over zijn bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep stelt de Centrale Raad van Beroep vast dat de bevoegdheid om te beslissen over de aanvraag om na te dienen bij de Kroon ligt, en niet bij de minister. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het eerste bestreden besluit ongegrond heeft verklaard, en verklaart dit beroep niet-ontvankelijk. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag om na te dienen, omdat de beleidsnota's ten tijde van de aanvraag niet in het voordeel van de appellant zijn. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar kent wel een vergoeding toe voor de gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Uitspraak

13/2173 MAW, 13/2174 MAW, 13/2175 MAW, 13/2177 MAW, 14/6162 MAW
Datum uitspraak: 12 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 11/8330, 11/8643, 12/4000, 12/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie (Kroon)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.A. Herweijer hoger beroep ingesteld.
De Minister van Defensie (minister) heeft namens de Kroon een verweerschrift ingediend en nadere stukken, waaronder een vervangende beslissing op bezwaar, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/1221 MAW en 14/6163 MAW plaatsgehad op 11 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door Herweijer. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster. In de zaken 13/1221 MAW en 14/6163 MAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als eerste luitenant der mariniers (een officiersrang) bij het Commando Zeestrijdkrachten. Bij brief van 21 januari 2010 (lees: 2011) heeft appellant een aanvraag ingediend om na te dienen met ingang van 1 april 2012.
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Hoewel nadienen in de beleidsnota’s ‘vrijwillig nadienen militairen’ van 16 juli 2001 (beleidsnota 2001) en ‘richtlijnen aanstelling gewezen militairen’ van juli 2009 (beleidsnota 2009) is omschreven als een materieel recht, wordt de mogelijkheid opengehouden een aanvraag in bijzondere gevallen af te wijzen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is sprake, nu Defensie aanzienlijke bezuinigingen te wachten staan, een aantal besparingen al op zeer korte termijn moet worden vormgegeven en de
Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie ter zake op 19 november 2010 ‘Personele sturingsaanwijzingen 2011’ (SG-aanwijzingen 2010) heeft vastgesteld. Er is nog geen duidelijkheid over de consequenties die de bezuinigingsmaatregelen en de komende numerus fixus hebben voor de opbouw en vulling van het personeelsbestand.
1.3.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid over zijn bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 te worden gehoord.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet voor nadienen in aanmerking komt, primair op grond van de op 1 september 2011 vastgestelde beleidsnota ‘Personeelsmaatregelen gedurende de reorganisatieperiode tot
1 januari 2016’ van de minister (beleidsnota 2011) en subsidiair op grond van de
SG-aanwijzingen 2010.
1.5.
Bij koninklijk besluit van 27 december 2011 heeft de Kroon appellant met ingang van
1 april 2012 functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met de artikelen 39a en 41 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
1.6.
Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft de minister namens de Kroon het bezwaar tegen het koninklijk besluit van 27 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 6 november 2014 heeft de minister de Raad te kennen gegeven dat bestreden besluit 1 onbevoegd is genomen en dat, ter herstel van dit bevoegdheidsgebrek, alsnog een koninklijk besluit is opgemaakt en bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit 3) een vervangende beslissing op bezwaar is genomen.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 3 gekeerd. Ook heeft hij verzocht om schadevergoeding.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
De bevoegdheid inzake nadienen
5.2.1.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij koninklijk besluit.
5.2.2.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend ter zake van het bereiken of overschrijden van de leeftijd van 60 jaar.
5.2.3.
Ingevolge artikel 39a van het AMAR kan, in afwijking van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder a, van het AMAR, aan de militair die vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel, ontslag worden verleend wegens het bereiken of overschrijden van de in artikel 39a nader aangeduide ontslagleeftijden.
5.2.4.
De Kroon heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten aanzien van een militair met een officiersrang niet de minister, maar de Kroon bevoegd is te beslissen op een aanvraag om na te dienen. Aan dit standpunt ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Een aanvraag om na te dienen dient te worden aangemerkt als een aanvraag om uitstel van leeftijdsontslag. Nu de Kroon ingevolge artikel 38 van het AMAR in verbinding met de artikelen 39, tweede lid, aanhef en onder a, en 39a van het AMAR bevoegd is omtrent de verlening van leeftijdsontslag van militairen met een officiersrang, is de Kroon ten aanzien van deze militairen ook bevoegd ten aanzien van aanvragen om na te dienen. De Raad verenigt zich met dit standpunt en de motivering ervan.
Bestreden besluit 1
5.3.
Uit 5.2.4 volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Nu bestreden besluit 1 inmiddels is vervangen door bestreden besluit 3 en appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 1, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Bestreden besluit 35.4. Uit 5.2.4 volgt verder dat met bestreden besluit 3, dat door de minister namens de Kroon is genomen na een machtiging daartoe van de koning, en met het alsnog opgemaakte koninklijk besluit het bevoegdheidsgebrek is hersteld.
5.5.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 ingebracht dat hij ten onrechte niet is gehoord voordat dit besluit werd genomen. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Er was geen verplichting appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen over zijn bezwaar te worden gehoord, alvorens de vervangende beslissing op het bezwaar te nemen.
5.6.1.
Appellant is van mening dat zijn aanvraag om na te dienen ten onrechte is afgewezen en heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd. Nu de aanvraag al op 21 januari 2011 is ingediend, is de beleidsnota 2011 ten onrechte aan de beslissing op het bezwaar ten grondslag gelegd. Ten tijde van de aanvraag had appellant op grond van de beleidsnota 2001 een materieel recht op nadienen. Als de wettelijke termijnen voor het nemen van de beslissing op de aanvraag en het bezwaar waren nageleefd, zou vóór 1 september 2011 op het bezwaar zijn beslist en had hem op grond van de beleidsnota 2001 het nadienen niet kunnen worden geweigerd. Het tijdrekken bij het nemen van die besluiten mag niet worden beloond met toepassing van de voor appellant ongunstige beleidsnota 2011, aldus appellant.
5.6.2.
De Raad stelt vast dat met de beleidsnota 2011 het, met de beleidsnota 2001 geïntroduceerde, materieel recht op nadienen met ingang van 1 januari 2012 is opgeschort voor de duur van de reorganisatieperiode (tot 1 januari 2016). De beleidsnota 2011 voorziet in de volgende wijze van afdoening van aanvragen. Reeds geaccordeerde aanvragen dienen te worden gerespecteerd. Lopende aanvragen waarvan de ingangsdatum is gelegen vóór
1 januari 2012 worden in lijn van de SG-aanwijzingen 2010 afgedaan. Wanneer de ingangsdatum van de aanvraag op of na 1 januari 2012 ligt, wordt de aanvraag afgewezen. Nieuwe aanvragen worden afgewezen.
5.6.3.
Nu de ingangsdatum van de aanvraag van appellant na 1 januari 2012 ligt - de datum van het functioneel leeftijdsontslag van appellant is 31 maart 2012 - brengt toepassing van de beleidsnota 2011 mee dat appellant niet voor nadienen in aanmerking komt.
5.6.4.
Het uitgangspunt van een volledige heroverweging brengt met zich dat in beginsel bij de heroverweging getoetst moet worden aan de regelgeving en het beleid ten tijde van de beslissing op het bezwaar. Het rechtszekerheidsbeginsel kan meebrengen dat aan reeds vervallen regelgeving en beleid moet worden getoetst, wanneer die voor de betrokkene gunstiger zijn (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6550).
5.6.5.
Ten tijde van de aanvraag was nog niet bekend welke consequenties de bezuinigingsmaatregelen zouden hebben voor het beleid over het nadienen vanaf 1 januari 2012. Die duidelijkheid is pas gekomen met de vaststelling van de beleidsnota 2011 op
1 september 2011. Appellant had ten tijde van zijn aanvraag op 21 januari 2010 geen gegronde reden om aan te nemen dat hij per 1 april 2012 op grond van de beleidsnota 2001 zou mogen nadienen. Appellant was al vóór zijn aanvraag ervan op de hoogte dat het beleid voor 2012 nog moest worden vastgesteld. Het rechtszekerheidsbeginsel leidt, anders dan appellant wenst, dan ook niet tot het oordeel dat, vanwege het tijdstip van indiening van de aanvraag, aan de beslissing op het bezwaar de beleidsnota 2001 ten grondslag had moeten worden gelegd.
5.6.6.
Anders dan appellant heeft betoogd, zou het in 5.6.5 gegeven oordeel niet anders zijn geweest, indien de beslissing op het bezwaar vóór 1 september 2011 was genomen. De minister heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag voorgesteld om de aanvraag aan te houden in afwachting van het vast te stellen beleid over het nadienen voor de periode vanaf 2012. Nu appellant met deze aanhouding niet akkoord wenste te gaan en aldus op zijn aanvraag moest worden beslist, bestaat geen grond voor het oordeel dat die aanvraag, bij gebreke van duidelijkheid over het te voeren beleid vanaf 2012, niet mocht worden afgewezen. Indien vóór 1 september 2011 een beslissing op het bezwaar was genomen, had die afwijzing om diezelfde reden mogen worden gehandhaafd.
5.6.7.
Uit 5.6.1 tot en met 5.6.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt.
Bestreden besluit 2
5.7.
Appellant heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven, indien blijkt dat de aanvraag om na te dienen ten onrechte is afgewezen. Gelet op de in 5.6.7 gegeven conclusie kan deze hoger beroepsgrond niet slagen en moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden bevestigd.
Tot slot
6.1.
Nu de bestreden besluiten 2 en 3 in stand blijven is er geen plaats voor de door appellant gevorderde schadevergoeding in de vorm van nabetaling van loon, vermeerderd met de wettelijke rente. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
6.2.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Kroon desgevraagd verklaard dat, gelet op de nadere besluitvorming over het nadienen, de in dit verband door appellant gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
26 oktober 2011 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2011 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat de Kroon aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 391,- vergoedt;
- veroordeelt de Kroon in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.450,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD