ECLI:NL:CRVB:2008:BC6550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1962 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens verblijf in het buitenland op zeventiende verjaardag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1976, had op 15 april 2004 een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze omdat zij op haar zeventiende verjaardag niet in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Wajong. Appellante heeft echter bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens haar aanleiding zouden moeten geven tot afwijking van het beleid van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 februari 2008 behandeld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en dat het Uwv niet had getoetst of er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar verblijf in het buitenland, een sterke band met Nederland had behouden en dat zij de intentie had om blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.311,30 bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 142,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van bijzondere omstandigheden bij besluiten over uitkeringen.

Uitspraak

06/1962 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 februari 2006, 05/116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Massier, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. E. Schriemer, advocaat te Zwolle en opvolgend raadsman van mr. Massier. Het Uwv was vertegenwoordigd door
drs. H. ten Brinke.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1976, heeft op 15 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Verzekeringsarts M. van Ewijk heeft op 16 juli 2004 gerapporteerd dat appellante lijdt aan spinale spieratrofie en vanaf haar zeventiende verjaardag bedlegerig is. Haar conclusie is dat appellante jeugdgehandicapte en volledig ADL-afhankelijk is. Tussen partijen is dat ook niet in geschil.
Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het Uwv besloten gebruik te maken van de bevoegdheid de bij aanvang van de verzekering van appellante al bestaande arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking te laten. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat appellante niet voldoet aan de in het beleid (het Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (WAO, WAZ en Wajong, besluit van 8 juli 1998, Stcrt. 1998, 140) - hierna: het Besluit - ) opgenomen voorwaarden waaronder een jonggehandicapte voor een Wajong-uitkering in aanmerking kan komen indien hij niet gedurende alle zes jaren vóór zijn zeventiende verjaardag ingezetene is geweest, in het bijzonder de voorwaarde dat de jonggehandicapte op zijn zeventiende verjaardag al in Nederland woonde.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat zij, voor 18 mei 1999 ingezetene van Nederland is geweest, dat het slechts aan toevallige omstandigheden is te wijten dat zij dat op haar zeventiende verjaardag niet was, dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is getoetst of het gebruik van de beleidsregel voor appellante gevolgen kan hebben die onevenredig zijn aan de met de beleidsregel te dienen doeleinden. Daartoe is een aantal bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd.
Bij besluit van 21 december 2004 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar zonder hoorzitting (kennelijk) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv, kort samengevat, overwogen dat appellante niet voldoet aan de in het Besluit gestelde voorwaarde dat zij op haar zeventiende verjaardag in Nederland woonde. Bovendien zijn geen zodanig bijzondere omstandigheden gebleken dat van het beleid dient te worden afgeweken.
Ten slotte is opgemerkt dat er ruim vier jaar is verstreken tussen appellantes zeventiende verjaardag en de indiening van haar verzoek om terugkeer naar Nederland.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of het Uwv ten gunste van appellante had behoren af te wijken van zijn beleidsregels met toepassing van de in artikel 4:84 van de Awb opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door appellante naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden niet van zodanige aard dat het Uwv op grond daarvan van zijn beleidsregels had behoren af te wijken. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de situatie van appellante te zeer afwijkt van de in het beleid weergegeven situaties, met de daaraan verbonden voorwaarden (waaraan appellante op meerdere punten niet voldoet), om de situatie van appellante daarmee op een lijn te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve de weigering om appellante een Wajong-uitkering te verstrekken de rechterlijke toetsing doorstaan.
Hetzelfde geldt voor het achterwege laten van de hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich, gelet op hetgeen in de twee aanvullende bezwaarschriften alsmede in het telefoongesprek met de gemachtigde van appellante op 16 december 2004 (blijkens de daarvan gemaakte notitie) naar voren is gekomen, bezien in relatie tot de toepasselijke beleidsregels, terecht op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel over was dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het Uwv heeft dan ook toepassing kunnen geven aan het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
In hoger beroep hebben partijen hun in bezwaar en beroep ingenomen standpunten in essentie herhaald.
De Raad overweegt dat, zoals eerder in zijn jurisprudentie omtrent de toelaatbaarheid van de toepassing van artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van dit artikel in het algemeen met grote terugkomendheid dient te worden besloten. De Raad wijst er op dat, mede gelet op het karakter van de bezwaarprocedure waarbij onder andere een volledige heroverweging van het aangevochten besluit op de grondslag van het ingebrachte bezwaar aan de orde is, met het gebruik van het woord "kennelijk" in onder andere het onderdeel b van artikel 7:3 tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien als, wat betreft de in geding zijnde toepassing, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is.
Daarvan is, anders dan de rechtbank met het Uwv aannam, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Namens appellante zijn in de bezwaarfase immers bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan, naar haar opvatting, het Uwv gebruik zou kunnen maken van de in artikel 10 van de Wajong gegeven wettelijke bevoegdheid danwel het - in verband met deze bevoegdheid gehanteerde - beleid toe te passen dan wel - met toepassing van artikel 4:84 van de Awb - af te wijken van dat beleid. Het houden van een hoorzitting biedt dan bij uitstek de gelegenheid onderzoek te doen naar de in een dergelijke situatie mogelijk van belang zijnde bijzondere omstandigheden. De Raad is dan ook van oordeel dat het houden van een hoorzitting in dit geval niet achterwege had mogen blijven. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en reeds om die reden dient te worden vernietigd. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank zich achter de handelwijze van het Uwv met betrekking tot dit artikelonderdeel heeft gesteld, eveneens dient te worden vernietigd en dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Mede bezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad het aangewezen na te gaan of er grond bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong heeft het Uwv de bevoegdheid met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten: gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd. Op grond van het derde lid van artikel 10 bestaat deze bevoegdheid niet ten aanzien van de jeugdgehandicapte indien hij op de dag dat hij ingezetene werd jonger was dan 17 jaar en hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest. Bij deze jongeren wordt dus geen arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellante getoetst aan het Besluit en de daarbij behorende bijlage.
Deze beleidsregels zijn echter met ingang van 23 juni 2004 ingetrokken. Op dat tijdstip zijn in werking getreden de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid, neergelegd in het Besluit van het Uwv van 1 juni 2004,
Stcrt. 2004, 115. In overgangsrecht is daarbij niet voorzien.
Naar het oordeel van de Raad brengt het uitgangspunt van volledige heroverweging met zich dat in beginsel bij de heroverweging getoetst moet worden aan de regelgeving zoals deze op dat moment luidt, in het onderhavige geval derhalve 21 december 2004.
"In beginsel", omdat het rechtszekerheidsbeginsel kan meebrengen dat aan de reeds vervallen bepalingen moet worden getoetst, wanneer die voor de betrokkene duidelijk gunstiger zijn. Naar het oordeel van de Raad is daarvan echter niet gebleken.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering en ook om deze reden dient te worden vernietigd.
Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Met het oog op dat nieuwe besluit overweegt de Raad het volgende.
In artikel 3, eerste lid, van de op 23 juni 2004 in werking getreden Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid is bepaald, dat ten aanzien van de jonggehandicapte die niet gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest, arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b van de Wajong, blijvend buiten aanmerking wordt gelaten.
De tekst van tweede tot en met vijfde lid van deze bepaling luidt als volgt:
"2. In afwijking van het eerste lid wordt de in dat artikellid bedoelde arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten voor de duur van zes jaar, te rekenen vanaf de vestiging in Nederland, indien de jonggehandicapte voorafgaand aan de dag waarop hij 17 jaar wordt:
a. zich in Nederland heeft gevestigd in het kader van gezinshereniging;
b. als vluchteling tot Nederland is toegelaten, of
c. naar Nederland is teruggekeerd nadat hij tijdelijk buiten Nederland heeft gewoond.
3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt als voorwaarde dat de jonggehandicapte, en in geval van gezinshereniging ook het gezin waartoe hij behoort, de bedoeling heeft blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, geldt tevens als voorwaarde dat ten minste een van de ouders of verzorgers van de jonggehandicapte:
a. voor hem kinderbijslag heeft genoten; en
b. ten minste drie jaar aaneengesloten in Nederland inkomsten uit arbeid heeft genoten.
5. Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, geldt tevens als voorwaarde dat de jonggehandicapte tijdens zijn verblijf buiten Nederland een band met Nederland heeft gehouden, en hij bovendien:
a. niet langer dan twee jaar buiten Nederland heeft gewoond; of
b. buiten Nederland heeft gewoond om medische of andere zwaarwegende redenen, of om de woonplaats te volgen van zijn ouders of verzorgers die genoodzaakt waren buiten Nederland te gaan wonen."
Uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn onder meer de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Appellante is van Palestijnse afkomst. Vanaf haar zevende jaar is zij rolstoelgebonden en volledig adl-afhankelijk. Tot 29 januari 1990 heeft zij met haar ouders en haar jongere broertje en zusje in Libanon gewoond. Van daaruit is zij met haar ouders en haar jongere zusje en broertje naar Nederland gekomen, waar zij als vluchteling is toegelaten. Appellante en het gezin waartoe zij behoort zijn opgevangen in een asielzoekerscentrum te Goes. Appellante is geplaatst in het Zeehospitium "Zonneveld" te Oostkapelle en heeft van 8 februari 1990 tot 27 September 1991 de aan boven genoemd revalidatiecentrum verbonden Mytylschool "Zonneveld" bezocht. Het hoofd en de coördinator van deze school hebben in een schrijven van 25 September 1991 onder meer verklaard dat appellante binnen zes maanden vloeiend Nederlands leerde spreken, schrijven en lezen. Zij heeft in die tijd ook een schooldiploma machine schrijven behaald. Op 27 mei 1991 is zij in Breda geopereerd door orthopedisch chirurg H.J.A. Kruls.
De moeder van appellante is in de eerste helft van 1991 met de jongere kinderen van het gezin naar Libanon teruggekeerd vanwege een ernstige ziekte van haar moeder, appellantes oma. Omdat haar niet werd toegestaan - na het bezoek aan haar moeder - naar Nederland terug te keren, heeft de moeder van appellante gedwongen afstand gedaan van de verblijfsprocedure in Nederland.
Op 27 September 1991 zijn ook appellante en haar vader teruggekeerd naar Libanon, omdat appellante, toen 14 jaar jong, gekluisterd aan haar rolstoel en volledig ADL-afhankelijk van anderen, de scheiding met haar moeder niet langer aankon. Ook zij moesten daarbij afstand doen van de verblijfsprocedure.
Het gezin verbleef vervolgens onder moeilijke omstandigheden in het Palestijnse vluchtelingenkamp Burj el Barajneh, even ten zuiden van Beiroet. In die tijd heeft appellante evenwel op verschillende manieren een bijzondere band met Nederland weten te onderhouden. Zo heeft zij door de jaren heen schriftelijke contacten gehad met haar destijds behandelend chirurg Kruls. Met deze arts is ook diverse malen overleg gevoerd in verband met mogelijke nieuwe operaties van appellante. Vanuit het vluchtelingenkamp heeft zij ook gecorrespondeerd met Nederlandse vrienden en vriendinnen. Tevens heeft appellante een aanvang gemaakt met de samenstelling van een Arabisch-Nederlands woordenboek.
Min of meer ten einde raad heeft appellante zich bij brief van 4 april 1998 tot Hare Majesteit gewend met het verzoek tot Nederland te worden toegelaten. Deze brief is door tussenkomst van de Nederlandse ambassade te Beiroet doorgeleid naar de Koningin. In het begeleidend schrijven van 14 april 1998 is vanwege de ambassade aangegeven dat de situatie van appellante allerminst rooskleurig is. Daarbij is gewezen op haar progressieve spierziekte, waarvoor zij in het verleden in Nederland is geopereerd. Appellante is door haar ziekte aan bed gekluisterd en zij behoeft intensieve verzorging, welke verzorging niet of nauwelijks aanwezig is in de Palestijnse vluchtelingenkampen. Gesproken wordt van een uiterst zorgelijke situatie van appellante en haar familie.
Bij brief van 1 april 1999 is aan appellante bericht dat gelet op de bijzondere situatie tot de toelating in Nederland van appellante en haar gezinsleden is besloten. Vanaf 18 mei 1999 wonen appellante en haar ouders weer in Nederland.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit deze feiten en omstandigheden dat appellante om zwaarwegende redenen haar ouders heeft gevolgd en buiten Nederland is gaan wonen, dat zij gedurende de tijd dat zij als jonggehandicapte noodgedwongen buiten Nederland heeft gewoond, een sterke band met Nederland heeft behouden, dat zij in de loop der tijd de nodige pogingen heeft ondernomen naar Nederland terug te keren en dat zij daarbij de uitdrukkelijke bedoeling heeft gehad blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
Zo het Uwv bij het te nemen nieuwe besluit op bezwaar tot conclusie zou komen dat (de situatie van) appellante niet (geheel) voldoet aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarden, waarbij de Raad met name wijst op het vijfde lid van artikel 3, bestaat er naar het oordeel van de Raad, gelet op de hierboven beschreven zeer bijzondere feiten en omstandigheden van het geval, in ieder geval reden nadrukkelijk onder ogen te zien of er aanleiding is gebruik te maken van de zogenoemde inherente afwijkingsbevoegheid van artikel 4:84 van de Awb.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede een bedrag van € 23,30 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.311,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.311,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan
€ 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
JL