ECLI:NL:CRVB:2015:3718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14-3568 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had samen met een medebewoner een inkomensvoorziening ontvangen. Naar aanleiding van anonieme meldingen over mogelijke fraude heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht in zijn eigen onderneming, maar geen van de opgevraagde financiële gegevens had overgelegd. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de appellant en zijn medebewoner de inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, zelfs niet als hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De terugvordering van de bijstandskosten over de periode van 23 augustus 2011 tot en met 1 november 2012 werd eveneens bevestigd.

Uitspraak

14/3568 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 mei 2014, 13/3596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 14/3777 WWB. Namens appellant is mr. Vermeirssen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi. In zaak 14/3777 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, voor zover hier van belang, tezamen met [naam C] ( [C] ) van 23 augustus 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren en vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme telefonische meldingen op respectievelijk 2 en
3 augustus 2012 dat appellant als boekhouder frauduleuze handelingen had verricht bij de aanvraag van kinderopvangtoeslagen, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [C] verleende bijstand. Op basis van de resultaten van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 3 augustus 2012, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken nader onderzoek (vooronderzoek) gedaan. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 september 2012. In het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek (vervolgonderzoek) heeft deze afdeling onder meer informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel (KvK) en de Belastingdienst en voorts appellant en [C] uitgenodigd voor een gesprek op 2 november 2012 met het verzoek om diverse gegevens mee te nemen, waaronder de inloggegevens van de bankrekeningen met de nummers [1] , [2] en [3] en de boekhoudingen, aangiften omzetbelasting en het ondernemersplan vanaf 1 januari 2011 van, voor zover hier van belang, [naam 1] Adviesbureau en [naam 2] B.V. Op 2 november 2012 hebben appellant en [C] gezamenlijk een verklaring afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs Van Oosten en
Van Essen (sociale recherche) en enkele van de opgevraagde stukken ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
2 november 2012 opgeschort op de grond dat niet alle opgevraagde stukken waren ingeleverd. Daarbij zijn appellant en [C] in de gelegenheid gesteld om het verzuim uiterlijk tijdens een gesprek op 13 november 2012 te herstellen. Tevens is hen daarbij verzocht een aantal specifieke schriftelijke bewijsstukken met betrekking tot de op 2 november 2012 afgelegde verklaring mee te nemen. Appellant en [C] zijn op 13 november 2012 niet verschenen en hebben geen nadere stukken ingeleverd.
1.4.
De bevindingen van het vervolgonderzoek zijn neergelegd in een rapport van
15 november 2012. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en [C] met ingang van 23 augustus 2011 in te trekken en de over de periode vanaf 23 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.458,02 van appellant en [C] terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij, noch [C] , heeft gemeld dat op naam van appellant twee ondernemingen, [naam 1] Adviesbureau en [naam 2] B.V, stonden geregistreerd, en dat zij niet de boekhouding, de aangifte omzetbelasting en het ondernemersplan van deze ondernemingen hebben overgelegd en geen inzage hebben gegeven in de bankrekeningen met nummers [2] en [3] . Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voorts heeft het college overwogen dat appellant en [C] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden, recht zouden hebben op (aanvullende) bijstand, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het nadere stuk dat in de zaak 14/3777 WWB op 3 september 2015 door [C] is ingediend, is in het kader van de gevoegde behandeling met de onderhavige zaak ter kennis van appellant gebracht op 14 september 2015. In aanmerking genomen dat appellant hierop niet (naar behoren) heeft kunnen reageren heeft de Raad, mede gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, besloten dit stuk niet bij zijn beoordeling te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 augustus 2011 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 20 november 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit).
5.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.3.
Niet meer in geschil is dat het college ervan op de hoogte was dat de eenmanszaak [naam 1] Adviesbureau bij de KvK op naam van appellant stond geregistreerd in de periode van 30 november 2009 tot en met 9 augustus 2012. Het bestreden besluit is in de eerste plaats gebaseerd op het standpunt van het college dat appellant, anders dan hij aan de klantmanager had gemeld, ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden in het kader van deze onderneming heeft verricht.
5.4.
Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank, dat dit standpunt voldoende is onderbouwd, aangevoerd dat hij in het kader van deze onderneming in het geheel geen activiteiten heeft verricht.
5.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem dit niet is gelukt. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij in het kader van [naam 1] Adviesbureau activiteiten verrichtte en voor het standpunt van het college dat het hier op geld waardeerbare werkzaamheden betrof. Aan de door appellant overgelegde winst- en verliesrekeningen met betrekking tot Top Fin Administrations, onderdeel van [naam 1] Adviesbureau, over de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 juli 2012, waarin de inkomsten op € 0,- zijn gesteld, komt niet die betekenis toe die appellant daaraan hecht, reeds omdat het hier een opgave van appellant zelf betreft en voorts omdat deze kwartaalcijfers blijkens het opschrift zien op slechts een onderdeel van [naam 1] Adviesbureau. Deze kwartaalcijfers geven dan ook geen aanleiding voor een andere conclusie. Anders dan appellant meent heeft hij hiermee geen volledig inzicht gegeven in de financiële situatie van [naam 1] Adviesbureau als geheel. In dit verband is voorts van betekenis dat appellant in zijn verklaring van 2 november 2012 tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat hij tegen betaling voor [naam 3] International Logistics ( [naam 3] ) een ondernemingsplan heeft geschreven. Dat dit zijn enige klant is geweest, zoals appellant stelt, is niet geloofwaardig in het licht van zijn verklaring van eveneens 2 november 2012 dat hij geen administraties voor particulieren deed, maar alleen voor bedrijven en in het licht van zijn verklaring dat hij de door hem als boekhouder voor derden aangevraagde toeslagen door de Belastingdienst mogelijk liet betalen op een bankrekening die aan zijn onderneming was gekoppeld. Hieruit volgt immers dat hij voor meer dan één bedrijf de administratie deed en dat hij daarnaast bedrijfsmatig voor derden toeslagen aanvroeg.
5.6.
Door van deze activiteiten geen melding te maken hebben appellant en [C] de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant en [C] geen objectieve en verifieerbare gegevens over (de omvang van) deze activiteiten hebben overgelegd kan als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de periode van 30 november 2009 tot en met 9 augustus 2012 niet worden vastgesteld.
5.7.
Het bestreden besluit is tevens gebaseerd op het standpunt dat appellant niet uit eigen beweging het college heeft meegedeeld dat hij vanaf januari 2012 kon beschikken over de bankrekening met nummer [3] bij de ABN-Amrobank.
5.8.
Appellant heeft aanvankelijk ontkend dat hij met deze bankrekening bekend was. Tijdens het gesprek op 2 november 2012 heeft appellant echter ook verklaard - samengevat - dat hij deze rekening in januari 2012 heeft geopend omdat een klant ( [naam 3] ) hem wilde betalen voor het ondernemingsplan dat appellant voor hem had geschreven.
5.9.
Vaststaat dat appellant en [C] het bestaan van de bankrekening met nummer [3] niet uit eigen beweging bij het college hebben gemeld en voorts hebben nagelaten de ter zake van deze bankrekening opgevraagde inloggegevens aan het college te verstrekken, dan wel anderszins inzicht te verschaffen in het verloop van die rekening. Hierdoor hebben appellant en [C] de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand over de periode vanaf januari 2012 niet was vast te stellen.
5.10.
Uit 5.6 en 5.9 vloeit reeds voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant en [C] over de gehele te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
[naam 2] B.V, de bankrekening met nummer [2] en het verzuim de ter zake opgevraagde gegevens te verstrekken, blijven daarom, wat daar ook van zij, hier buiten bespreking.
5.11.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.12.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet de door het college opgevraagde financiële stukken, noch andere objectieve en verifieerbare gegevens, overgelegd met betrekking tot de ondernemingen die bij de KvK op zijn naam stonden geregistreerd. Daarnaast heeft appellant geen informatie verstrekt over het verloop van de bankrekening met nummer [3] . Aldus heeft appellant onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomenssituatie in de te beoordelen periode, zodat de bijstandbehoevendheid in die periode niet is vast te stellen. De omstandigheid dat het college geen vermogensbestanddelen heeft vastgesteld, zoals appellant heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Dat appellant, zoals hij stelt, niet in staat was en is om de nodige gegevens over te leggen, doordat de gehele administratie bij zijn boekhouder ligt en deze boekhouder onvindbaar is, komt, wat daarvan ook zij, voor rekening en risico van appellant.
5.13.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant en [C] in de te beoordelen periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, bevoegd de bijstand in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Terugvordering
5.14.
Niet meer in geschil is dat de terugvordering de periode van 23 augustus 2011 tot en met 1 november 2012 betreft. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking behoeft.
5.15.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD