ECLI:NL:CRVB:2015:3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
14-3113 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering op basis van artikel 54 WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 22 maart 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De opschorting vond plaats op 17 april 2013, omdat appellante niet tijdig de gevraagde bewijsstukken had ingediend. Appellante had echter uitstel gevraagd tot 2 mei 2013, wat de Raad als een geldige reden beschouwde. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand op te schorten, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Hierdoor was het college ook niet bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd werd. De Raad verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de besluiten van het college van 5 september 2013. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de intrekking van de bijstand blijven echter in stand, omdat appellante beschikte over vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs over haar aandeel in de nalatenschap van haar vader kon beschikken, ondanks dat het een onverdeelde nalatenschap betrof. De proceskosten werden vergoed aan appellante, en het college werd veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

14/3113 WWB, 14/3114 WWB, 15/2451 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2014, 13/4000, 13/4101 en 13/5021 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 februari 2015, 14/4028 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Namens appellante is mr. Akkas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raat gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 22 maart 2003, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In verband met een rechtmatigheidsonderzoek vanwege een vermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding, hebben medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Haarlem op 19 september 2012 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij vanwege een erfenis van haar vader, die op 8 augustus 2006 is overleden, mede-eigenaar is geworden van een woning in [plaatsnaam 1] in Turkije. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) heeft in opdracht van het college onderzoek gedaan naar bezit van onroerend goed in Turkije. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek Turkije van 23 januari 2013. Uit het onderzoek bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeenten [deelgemeente 1] en [deelgemeente 2] bleek dat de vader van appellante bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente [deelgemeente 1] voor een woning en een klein stuk bouwgrond
(1 m2) en bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente [deelgemeente 2] voor een andere woning/appartement belastingaangiftes had gedaan. De woning op [perceelnummer], [sectie 1], in de wijk [naam wijk], district [deelgemeente 1], provincie [plaatsnaam 1] is getaxeerd op € 35.000,-. De woning op [perceel 2], [sectie 2] in de wijk [wijk], district [deelgemeente 1], provincie [plaatsnaam 1] is getaxeerd op € 20.000,-. Volgens de registraties bij de deelgemeente [deelgemeente 1] is appellante één van zeven erfgenamen. Omdat het kadaster geen medewerking verleent, was het niet mogelijk om te achterhalen hoe groot het aandeel van appellante in de nalatenschap precies is en ook niet of zij nog meer onroerend goed van haar vader heeft geërfd.
1.3.
Bij brief van 20 maart 2013 heeft het college appellante als volgt bericht:
"U dient uiterlijk 10 april 2013 de volgende bewijsstukken te overleggen:
- U dient bij het kadaster te [plaatsnaam 1] op te vragen voor welke onroerende goederen u mede-eigenaar bent en voor welk deel en in ieder geval van het adres [Adres 1] te [plaatsnaam 2];
- Een taxatierapport van een beëdigd taxateur betreffende de grond op adres [Adres 2]. [sectie 3] en [perceel 3] te [plaatsnaam 3] en het appartementencomplex op adres [Adres 1] te [plaatsnaam 2];
- Bewijsstukken waaruit blijkt hoe uw totale erfenis is samengesteld;
- Deze laatste stukken dienen vergezeld te gaan van een vertaalde versie in de Nederlandse taal."
Het college heeft daarbij vermeld dat appellante ervoor moet zorgen dat de gegevens uiterlijk op 10 april 2013 bij het college binnen zijn, om te voorkomen dat haar uitkering wordt beëindigd.
1.4.
Op 10 april 2013 heeft appellante het college verzocht om uitstel van de termijn voor het aanleveren van de gevraagde stukken.
1.5.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college appellante uitstel verleend tot 2 mei 2013 en het recht op bijstand met ingang van 17 april 2013 opgeschort. Hierbij heeft het college vermeld dat appellante ervoor moet zorgen dat de in 1.3 genoemde gegevens uiterlijk op
2 mei 2013 bij het college binnen zijn, om te voorkomen dat haar uitkering wordt beëindigd.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 17 april 2013. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in het opschortingsbesluit, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2013 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 5 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.8.
Op 7 juli 2013 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd.
1.9.
Bij besluit van 19 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2013, heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen de opschorting en tegen de intrekking van bijstand, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 27 november 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 juli 2013 herroepen en het college opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van 7 juli 2013 van appellante.
2.1.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij besluit van 23 juni 2014 opnieuw beslist op de aanvraag van 7 juli 2013. Bij dit besluit, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt over vermogen dat hoger is dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd, de aangevallen uitspraak 1 voor zover het de opschorting en intrekking betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting en intrekking (14/3113 WWB en 14/3114 WWB)
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij vanaf 10 april 2013 en dus ook op 17 april 2013 in verzuim was. De termijn voor het indienen van de gevraagde gegevens was onredelijk kort, zodat zij deze stukken niet verwijtbaar te laat heeft ingeleverd. Bovendien had zij op 10 april 2013 uitstel gevraagd en gekregen tot 2 mei 2013. Deze beroepsgrond slaagt. Daargelaten of de aan appellante gegunde termijn voor het aanleveren van de gevraagde gegevens te kort was, heeft het college, gelet op de verleende uitstel, ten onrechte geconcludeerd dat appellante al op 17 april 2013 in verzuim was.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen, volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 54, eerste lid, van de WWB, zodat het college niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellante op te schorten. Daarom was het college vervolgens evenmin bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang 17 april 2013 in te trekken.
4.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de wet.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het besluit van 17 april 2013 zal worden herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onjuiste grondslag berust en dit gebrek niet kan worden hersteld.
4.6.
Wat het bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde intrekkingsbesluit betreft, heeft het college ter zitting betoogd dat appellante ten tijde in geding de beschikking had over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, dat zij daarvan geen melding had gemaakt en dus in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de intrekking van de bijstand met ingang van 17 april 2013 daarom kan worden gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de WWB. Gelet hierop zal de Raad met het oog op finale geschillenbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 in stand kunnen blijven.
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 17 april 2013 tot en met 11 juni 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.8.
Vaststaat dat appellante recht heeft op 1/8e deel van de nalatenschap van haar in 2006 overleden vader. Appellante betwist niet de waarde van de drie in haar opdracht getaxeerde onroerende goederen van omgerekend € 22.951, € 22.943 en € 66,-. Zij betwist wel de waarde van de in opdracht van het IBF getaxeerde onroerende goederen van in totaal € 55.000,-. Volgens appellante is bij deze taxaties onvoldoende rekening gehouden met de staat van onderhoud van deze woningen. Appellante heeft ter zitting van de Raad, onder verwijzing naar wat zij tegen de afwijzing van de aanvraag van 7 juli 2013 heeft aangevoerd, tot slot betoogd dat zij niet over de onverdeelde nalatenschap van haar vader kan beschikken.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3190) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De rechtbank te [plaatsnaam 1] te Turkije heeft op 14 augustus 2006 vastgesteld dat appellante voor 1/8e deel gerechtigd is in de nalatenschap van haar vader. Gegeven die uitspraak kon appellante scheiding en deling van de onverdeelde nalatenschap vorderen om zodoende over haar aandeel te beschikken. Appellante moet dan ook geacht worden redelijkerwijs over haar aandeel in de eigendom van de op naam van de erfgenamen staande onroerende zaken te kunnen beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar aandeel in de nalatenschap niet kon opeisen omdat haar familie niet aan scheiding en deling van de onverdeelde nalatenschap wenst mee te werken. De enkele stelling dat haar broers en zussen hiertoe niet bereid zijn, is daartoe onvoldoende. Dat aan een dergelijke procedure kosten zijn verbonden, laat onverlet dat appellante in redelijkheid over haar aandeel in de nalatenschap kon beschikken.
4.10.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de door het IBF ingeschakelde taxateur onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud van de woningen en met de omstandigheid dat de woningen in een verpauperde wijk staan. Uit de door de taxateur opgestelde rapporten waardevaststelling van 23 januari 2013 blijkt dat de taxateur rekening heeft gehouden met factoren die van invloed zijn op de waarde van de twee woningen. Bij de woning die op € 35.000,- is getaxeerd, heeft de taxateur rekening gehouden met het feit dat de woning in een oud gebouw ligt en relatief klein is. Bij de woning die op
€ 20.000,- is getaxeerd, heeft de taxateur rekening gehouden met de ligging van de woning in een sloppenwijk en dicht bij een militair vliegveld. Dat deze waardeverlagende factoren in onvoldoende mate tot uitdrukking komen in de door de taxateur vastgestelde waarden, heeft appellante niet aan de hand van een tegenrapport van een taxateur of aan de hand van andere objectieve gegevens aannemelijk gemaakt.
4.11.
Op basis van de taxatiewaarden van de onroerende zaken die in de nalatenschap van de vader van appellante vallen, bedraagt de totale waarde van de nalatenschap € 100.960,- en het aandeel van appellante daarin € 12.620,-. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de te beoordelen periode vermogen had dat hoger was dan het in 2013 voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 5.795,-.
4.12.
Gelet op wat in 4.8 tot en met 4.11 is overwogen, worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand gelaten.
Afwijzing aanvraag (15/2451)
4.13.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 juli 2013 tot 29 november 2013, de datum met ingang waarvan appellante fulltime is gaan werken.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon beschikken over haar aandeel in de nalatenschap van haar vader, omdat het een onverdeelde nalatenschap betreft. Verder heeft appellante de waarde van de in opdracht van het IBF getaxeerde woningen betwist.
4.15.
Vaststaat dat appellante in de hier te beoordelen periode nog steeds aanspraak had op 1/8e deel van de nalatenschap van haar vader. De gronden die appellante in dat verband en in verband met de waarde van de woningen heeft aangevoerd, zijn al besproken in 4.9 tot en met 4.11 en slagen gelet op wat daar wordt overwogen niet.
4.16.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Proceskosten
5.1.
In de onder 14/3113 WWB en 14/3114 WWB geregistreerde zaken - opschorting en intrekking - bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal dus op € 2.940,-.
5.2.
In de onder 15/2451 WWB geregistreerde zaak bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaken 14/3113 WWB en 14/3114 WWB:
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 5 september 2013;
- herroept het besluit van 17 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 5 september 2013 dat betrekking heeft op de
opschorting;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 september 2013 dat
betrekking heeft op de intrekking in stand blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt;
in zaak 15/2451 WWB:
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Fotchind

HD