ECLI:NL:CRVB:2015:3660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
14/7164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete wegens schending inlichtingenverplichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet tijdig te informeren over zijn werkhervatting per 1 maart 2013. Het Uwv had de appellant een boete opgelegd van € 1.390,-, welke later werd verlaagd naar € 695,-. De Raad oordeelde dat de appellant zijn werkhervatting pas op 3 juli 2013 had gemeld, terwijl hij dit onverwijld had moeten doen. De Raad concludeerde dat de boete passend was, gezien de omstandigheden van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 januari 2014 gegrond, voor zover het de boete betreft. Het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren aangetoond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter.

Uitspraak

14/7164 WW, 15/4734 WW
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 november 2014, 14/679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 23 april 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 november 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In dat besluit is vermeld dat appellant wijzigingen in zijn situatie of in zijn inkomen meteen moet doorgeven.
1.2.
Op 2 juli 2013 heeft appellant het klantencontactcentrum van het Uwv (KCC) gebeld. Op 3 juli 2013 is naar aanleiding van dit gesprek de volgende interne melding gedaan:
“Dhr belt op 03-07-13 naar het KCC en geeft op dat moment zijn werkhervatting per 01-03-13 door. Daarbij meldt hij dat hij per 01-07-13 weer werkloos is en dat hij daarom herleving aan wil vragen. Dhr was in de veronderstelling dat zijn werkgever de werkhervatting zou doorgeven.”
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf
1 maart 2013 ingetrokken en over de periode van 1 maart 2013 tot en met 2 juni 2013 een bedrag van € 5.557,20 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een ander besluit van 4 oktober 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.390,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant zijn werkhervatting op 1 maart 2013 te laat, pas op 3 juli 2013, heeft gemeld. Appellant heeft tegen de besluiten tot terugvordering en oplegging van een boete bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de hoogte van de terugvordering juist vastgesteld en is uit niets gebleken dat het Uwv eerder dan op 3 juli 2013 op de hoogte is gesteld van de werkhervatting. Appellant heeft tegen de door het Uwv gehandhaafde boete beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden het standpunt ingenomen dat appellant de inlichtingenplicht, zoals opgenomen in artikel 25 van de WW, heeft geschonden. Een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag als door het Uwv gepleegd, kan de rechterlijke evenredigheidstoets doorstaan. Er zijn onvoldoende argumenten aangedragen voor de conclusie dat de boete op nihil gesteld had dienen te worden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen regels heeft overtreden en geen boete zou moeten krijgen.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 de boete nader bepaald op € 695,-. Desgevraagd heeft appellant de Raad meegedeeld dat hij blijft bij zijn standpunt dat de boete ten onrechte is opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 23 april 2015 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.4 en 7.1 tot en met 7.9 van de in 3.2 genoemde uitspraak. Daaraan wordt voor deze zaak toegevoegd dat het Uwv na de uitspraak van 24 november 2014 zijn boetebeleid heeft gemitigeerd voor de groep van zogenoemde zelfmelders. Daarmee worden bedoeld degenen die niet onverwijld (langer dan zeven dagen na aanvang van de werkhervatting) zelf hun werkhervatting hebben gemeld aan het Uwv. Voor die groep neemt het Uwv verminderde verwijtbaarheid aan met als richtsnoer een boete van 12,5% van het benadelingsbedrag in gevallen dat binnen een jaar na aanvang van de overtreding uit eigen beweging de werkhervatting is gemeld en van maximaal € 40,- indien die melding binnen zes weken na aanvang van overtreding heeft plaatsgevonden.
4.3.
Met de ter zitting door het Uwv overgelegde gegevens uit de contacthistorie van het KCC is aangetoond dat appellant op 2 juli 2013 zijn werkhervatting als manager kwaliteitszorg bij [bedrijf] met ingang van 1 maart 2013 telefonisch heeft gemeld toen hij een herleving van zijn uitkering per 1 juli 2013 wilde aanvragen. Als verklaring voor die late melding heeft hij toen gegeven dat hij dacht dat zijn werkgever zijn volledig werken in de periode van 1 maart 2013 tot en met 30 juni 2013 aan het Uwv door zou geven. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat geen wijzigingsformulier van appellant is ontvangen en dat pas op 2 juli 2013 het bericht is ontvangen dat appellant weer had gewerkt. Wat appellant in de loop van de procedure tegenover deze gegevens heeft gesteld, biedt geen grond om te oordelen dat appellant die werkhervatting wel eerder heeft gemeld, zoals hij heeft betoogd. Zijn verklaringen over de door hem gestelde eerdere melding in zijn brieven van 26 september 2013 en 17 oktober 2013 en ter zitting zijn niet consistent. Van een eerdere telefonische melding, van een mondelinge melding aan een baliemedewerker van het Uwv en ook van een handgeschreven mededeling van appellant over die werkhervatting ontbreekt elk bewijs.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen heeft appellant zijn inlichtingenverplichting overtreden doordat hij het Uwv niet onverwijld heeft gemeld dat hij per 1 maart 2013 is gaan werken bij [bedrijf] . Hiervan kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was dan ook gehouden appellant een boete op te leggen.
4.5.
Appellant heeft zijn werkhervatting na vier maanden gemeld. Het Uwv heeft verminderde verwijtbaarheid aangenomen. Uit artikel 5:46, vierde lid, van de Awb en het in 4.2 genoemde beleid volgt dat de boete voor de overtreding van de inlichtingenverplichting in beginsel zou moeten worden gesteld op 12,5% van € 5.555,27. Dit zou met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten door afronding op een veelvoud van € 10,- resulteren in een bedrag van € 700,-. Het Uwv heeft ervan afgezien de boete af te ronden op dat bedrag en volstaan met een boete van € 695,-. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 695,- uit te gaan. Deze boete is hier passend en geboden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2014 is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het boetebesluit van 4 oktober 2013 is gehandhaafd. Het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het boetebesluit van 4 oktober 2013 is gehandhaafd;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

UM