In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet tijdig te informeren over zijn werkhervatting per 1 maart 2013. Het Uwv had de appellant een boete opgelegd van € 1.390,-, welke later werd verlaagd naar € 695,-. De Raad oordeelde dat de appellant zijn werkhervatting pas op 3 juli 2013 had gemeld, terwijl hij dit onverwijld had moeten doen. De Raad concludeerde dat de boete passend was, gezien de omstandigheden van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 januari 2014 gegrond, voor zover het de boete betreft. Het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren aangetoond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter.