ECLI:NL:CRVB:2015:3610
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- P.W. van Straalen
- W.F. Claessens
- L.J.A. Damen
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving sinds 1 augustus 2004 een nabestaandenuitkering, maar meldde niet dat zij samenwoonde met een persoon genaamd S. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een melding van S een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met S, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en terugvordering van een bedrag van € 46.438,36.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat haar situatie door het gedrag van S was beïnvloed. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat er in de periode Nederland sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 niet kon standhouden, maar dat de intrekking over de periode van 1 juni 2009 tot en met 30 april 2012 wel gerechtvaardigd was.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 40.752,36. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de uitkering is voldaan, en dat de persoonlijke omstandigheden van appellante in dit geval niet voldoende waren om van intrekking af te zien.