In deze zaak gaat het om de toekenning van huishoudelijke zorg aan appellant, die meervoudig gehandicapt is en bij zijn ouders woont. Appellant had tot en met 16 maart 2012 recht op hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar zijn aanvraag voor voortzetting van deze hulp werd door het college van burgemeester en wethouders van Veendam afgewezen. Het college stelde dat er sprake was van gebruikelijke zorg binnen de leefeenheid, omdat de moeder van appellant de huishoudelijke taken verrichtte. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking kwam voor hulp bij het huishouden. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die de moeder van appellant verrichtte, de gebruikelijke zorg overstegen en dat deze overstijgende werkzaamheden niet onder artikel 10 van de Verordening vielen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedroegen. De Raad besloot dat appellant met ingang van 17 maart 2012 recht had op 3 uren huishoudelijke zorg per week.