ECLI:NL:CRVB:2015:3520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3142 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar aanvraag om bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten had afgewezen. Appellante had op 3 juli 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor een parodontologische behandeling, maar het Drechtstedenbestuur wees deze aanvraag af, stellende dat de Zorgverzekeringswet als een voorliggende en toereikende voorziening moest worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere stukken in te dienen en dat er zeer dringende redenen waren voor het verlenen van bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om nadere stukken in te dienen, maar hiervan geen gebruik had gemaakt. Bovendien werd het beroep op zeer dringende redenen verworpen, omdat appellante niet met medische gegevens kon onderbouwen dat er een acute noodsituatie was.

De Raad bevestigde dat het college sinds 1 januari 2012 geen bijzondere bijstand meer verstrekt voor medische kosten, waaronder tandartskosten, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de eerdere toezegging van het college niet voldeed aan de vereisten voor een geslaagd beroep hierop. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/3142 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2014, 13/5779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het bestuur een nader stuk toegezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 juli 2013 bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van een parodontologische behandeling, te weten een zogeheten flapoperatie, tot een bedrag van € 583,19. Appellante heeft een collectieve zorgverzekering bij VGZ (IZA Cura). De zorgverzekeraar heeft voor deze kosten een bedrag van € 310,23 aan appellante vergoed.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB moet worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere stukken in te dienen. Voorts doet appellante een beroep op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hierbij stelt zij dat indien de zogeheten flapoperatie niet zou hebben plaatsgevonden, voor haar een situatie van levensbedreigende aard zou zijn ontstaan of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg zou hebben gehad. Verder voert appellante aan dat de gevraagde bijzondere bijstand op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid vergoed zou moeten worden. In dit verband doet appellante, onder verwijzing naar een eerder besluit van het college van
26 november 1999, ook een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst
naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De beroepsgrond dat de rechtbank appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om nadere stukken in te dienen, slaagt niet. Zou al sprake zijn van enig verzuim op dit punt, moet dit worden gepasseerd, nu appellante hierdoor niet is benadeeld. Appellante heeft immers in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om nadere stukken in te dienen, maar ze heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1527) moeten voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zvw, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. Aan het voorgaande doet volgens vaste rechtspraak met betrekking tot kosten als hier aan de orde (uitspraak van 5 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1031) niet af dat de door betrokkene gemaakte kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. Dit brengt met zich dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, artikel 15, eerste lid, van de WWB aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat.
4.3.
Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.4.
Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet worden opgemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld. Appellante heeft wel gesteld, maar niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat, indien de zogeheten flapoperatie niet zou hebben plaatsgevonden, voor haar een situatie van levensbedreigende aard zou zijn ontstaan of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg zou hebben gehad. Dit betekent dat het beroep op artikel 16, eerste lid, van de WWB niet slaagt.
4.5.
Het college heeft sinds 1 januari 2012 een nieuw minimabeleid ontwikkeld, inhoudend dat vanaf die datum geen bijzondere bijstand meer wordt verstrekt voor medische kosten, waaronder tandartskosten. In bijzondere gevallen kan van deze algemene regel worden afgeweken. Daarvan is sprake als de zorgverzekeraar geen vergoeding op grond van een bestaande aanvullende zorgverzekering verleent wegens premieachterstand en voor deze premieachterstand een betalingsregeling is overeengekomen en wordt nagekomen, dan wel dat sprake is van een stabilisatie traject ABS, of een vergelijkbare situatie. Richtlijn voor de vergoeding en de eventuele hoogte is dan het IZA Cura Drechtstedenpakket. In zoverre moet dit beleid worden beschouwd als buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.6.
Een dergelijk beleid wordt als gegeven aanvaard en de door de bestuursrechter te verrichten toetsing dient zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Het bestuur heeft in dit geval in overeenstemming met het beleid gehandeld en dit beleid op consistente wijze toegepast. Vaststaat dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
4.7.
Vaststaat dat appellante de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend op het moment dat het in 4.5 bedoelde beleid van toepassing was. Gelet hierop heeft het college terecht dat beleid toegepast bij de beoordeling van de aanvraag van appellante. Hier doet, anders dan appellante veronderstelt, niet aan af dat het college voor de kosten van parodontologische behandelingen, die plaatsvonden vóór 1 januari 2012, op grond van het toen geldende buitenwettelijk begunstigend beleid wel bijzondere bijstand heeft verleend.
4.8.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.8.2.
Het besluit van het college van 26 november 1999, waarin in de aanhef staat: “De aanvraag heeft betrekking op: kosten parodontologie”, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Wij hebben besloten u op grond van de Algemene bijstandswet gedurende de gehele behandeling bijzondere bijstand toe te kennen voor de in de aanhef genoemde kosten.
BETALING
De bijstand wordt uitgekeerd zodra de nota(’s) bij de Sociale Dienst zijn ontvangen.”
4.8.3.
Het besluit van 26 november 1999 bevat niet een toezegging als bedoeld in 4.8.1 dat het college tot in lengte van jaren, ongeacht wijziging(en) van regelgeving en beleid, bijzondere bijstand aan appellante verleent voor de kosten van iedere parodontologische behandeling. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD