ECLI:NL:CRVB:2015:3516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/2483 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak heeft appellant op 25 januari 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht in een civiele procedure tegen [NV] over een koopsomlijfrenteverzekering. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft deze aanvraag op 26 maart 2013 afgewezen, en dit besluit werd later op 30 juli 2013 in het bestreden besluit bevestigd. De reden voor de afwijzing was dat appellant geen gebruik had gemaakt van een voorliggende voorziening en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die noodzakelijke kosten van het bestaan rechtvaardigden.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er geen toereikende voorliggende voorziening was, omdat hij geen advocaat kon vinden die bereid was zijn zaak op basis van een toevoeging te behandelen. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant van de voorliggende voorziening geen gebruik heeft gemaakt en dat zijn argumenten onvoldoende onderbouwd waren. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand op goede gronden is gedaan, zowel voor de advocaatkosten als voor het griffierecht.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van de WWB, waardoor het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015.

Uitspraak

14/2483 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/5704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.M.A. Desain.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 25 januari 2013 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor advocaat- en griffiekosten in een civiele (hoger beroeps)procedure tegen [NV] over de uitkering van een koopsomlijfrenteverzekering. Aan appellant is in verband met deze procedure geen toevoeging verleend.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 26 maart 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat, waar het gaat om de advocaatkosten, appellant geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening en dat, waar het gaat om de kosten van griffierecht, niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Advocaatkosten
4.1.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215), terecht vooropgesteld dat de Wet op de rechtsbijstand in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval geen sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening. Hij stelt in dit verband dat hij geen advocaat heeft kunnen vinden die bereid was zijn zaak op basis van een toevoeging te behandelen. Aan de advocaat die zijn zaak wel op basis van een toevoeging wilde behandelen, moest hij eerst een voorschot betalen van € 2.000,-. Dit zou volgens appellant echter een verkapte vorm van behandeling van een zaak op betalende basis zijn, zodat hij deze advocaat niet zijn zaak kon laten behandelen.
4.3.
Vaststaat dat appellant van de in 4.1 bedoelde voorliggende voorziening geen gebruik heeft gemaakt. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat dit in de zaak waarover hij wenste te procederen onmogelijk was. Het college heeft zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat appellant dat standpunt met de door hem overgelegde e-mails van een tweetal advocatenkantoren niet aannemelijk heeft gemaakt. Daaruit blijkt juist dat een van de betrokken kantoren de zaak niet wilde behandelen omdat dit kantoor de wederpartij, ASR, geregeld bijstaat. Ook overigens is het standpunt van appellant onvoldoende onderbouwd. Dat het hier gaat om een kwestie op het gebied van het verzekeringsrecht, waarvoor naar de mening van appellant specialistische kennis is vereist, is daarvoor zonder meer onvoldoende.
4.4.
De conclusie is dat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten in de weg staat, zodat de aanvraag in zoverre op goede gronden is afgewezen.
Griffierecht
4.5.
Wat deze kostenpost betreft heeft het college in het bestreden besluit terecht getoetst aan het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het college heeft voorts terecht aangenomen dat, nu aan appellant geen toevoeging voor het voeren van de hier aan de orde zijnde procedure is verleend, het zich zelfstandig een oordeel diende te vormen over de vraag of het hier gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van deze bepaling. Het college heeft, gelet op de door appellant vermelde gegevens over de te voeren procedure, in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan, nu deze procedure niet ziet op de aanspraak op bijstand of het voorkomen van bijstandbehoevendheid. Appellant heeft daartegenover in hoger beroep slechts verwezen naar zijn - hiervoor onder 4.3 reeds besproken - standpunt over de advocaatkosten en over het griffierecht (verder) geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.
4.6.
De Raad volgt het college daarom in zijn standpunt dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat de aanvraag ook in zoverre terecht is afgewezen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en C. van Viegen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD