ECLI:NL:CRVB:2015:3455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14-2582 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW-uitkering na wijziging in inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een ZW-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante was in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 werkzaam bij haar werkgeefster voor 36 uur per week, en vanaf 1 januari 2012 voor 18 uur per week. Na haar ziekmelding op 26 maart 2012 heeft het Uwv haar per 2 juli 2012 een ZW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 69,23. Later bleek echter dat dit dagloon niet correct was vastgesteld, omdat het Uwv geen rekening had gehouden met de verminderde arbeidsuren van appellante. Bij besluiten van 21 maart 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering herzien naar een dagloon van € 35,24 en een bedrag van € 4.292,98 teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling.

Appellante heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij een te hoog bedrag aan ZW-uitkering ontving, gezien haar inkomsten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het voor haar niet duidelijk kon zijn dat zij teveel ZW-uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had herzien. De Raad stelde vast dat appellante na 2 juli 2012 meer inkomsten had dan daarvoor, wat haar had moeten doen twijfelen aan de hoogte van de uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/2582 ZW, 14/2583 ZW
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 maart 2014, 13/6461 en 13/7080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante was in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 gedurende 36 uur per week werkzaam bij de [werkgeefster] (werkgeefster), en vanaf 1 januari 2012 gedurende 18 uur per week. In verband met dit arbeidsurenverlies van 18 uur per week heeft het Uwv appellante per 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft zich bij haar werkgeefster ziek gemeld per 26 maart 2012. Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het Uwv appellante aansluitend aan het einde van het dienstverband per 2 juli 2012 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar een dagloon van € 69,23.
1.3.
Vanuit de in 1.1 vermelde uitkeringssituatie ingevolge de WW heeft appellante zich op 17 april 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het Uwv appellante per 17 juli 2012 een (tweede) ZW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 38,76.
1.4.
Bij een in februari 2013 uitgevoerd rechtmatigheidsonderzoek heeft het Uwv geconstateerd dat het onder 1.2 vermelde dagloon van de ZW-uitkering per 2 juli 2012 niet juist is vastgesteld, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat appellante nog slechts 18 uur per week werkzaam was en geen toepassing is gegeven aan artikel 9 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft daarom bij besluiten van 21 maart 2013 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 juli 2012 herzien naar een dagloon van € 35,24 en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 2 juli 2012 tot en met 10 maart 2013 tot een bedrag van € 4.292,98 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 september 2013. Hangende deze beroepsprocedure heeft het Uwv op 20 januari 2014 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij hij het ZW-dagloon per 2 juli 2012 nader heeft vastgesteld op € 35,36 en het terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft verlaagd naar € 4.278,09. De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit). Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel ZW-uitkering ontving. De rechtbank heeft er in dat kader op gewezen dat appellante van haar werkgeefster een salaris ontving van € 723,30 bruto per maand, en dat zij per 2 juli 2012 een op dit dienstverband gebaseerde ZW-uitkering ontving van € 969,20 bruto per maand.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel ZW-uitkering ontving. Zij heeft er in dat kader op gewezen dat hetgeen zij netto op haar bankrekening ontving slechts iets meer was dan het dubbele van de ZW-uitkering die zij in januari 2012 ontving voor (ook) achttien uur per week. Bovendien werd appellante uitbetaald conform de besluiten van 9 juli 2012 en 18 juli 2012 en ging het bij de twee
ZW-uitkeringen om verschillende wijzen van dagloonberekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt hij dat besluit in indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 30a, tweede lid, van de ZW kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.
Met toepassing van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230, gewijzigd met ingang van 14 juli 2011, Stcrt. 2011, 12553, verder: Beleidsregels) ziet het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, af van intrekking of herziening met terugwerkende kracht indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels van het Uwv moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter aanvaardt de aanwezigheid en de toepassing ervan als een gegeven en toetst of de Beleidsregels op consistente wijze zijn toegepast.
4.3.
Niet in geschil is dat het ZW-dagloon per 2 juli 2012 € 35,36 bedraagt, noch dat appellante teveel ZW-uitkering is verstrekt. Daarmee staat vast dat het Uwv op grond van artikel 30a, eerste lid, van de ZW verplicht was de ZW-uitkering van appellante per 2 juli 2012 te herzien. De vraag die partijen verdeeld houdt is, of het Uwv de ZW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht mocht herzien. Voor het antwoord op die vraag is bepalend of het appellante redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar vanaf 2 juli 2012 een te hoog bedrag aan ZW-uitkering werd verstrekt.
4.4.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt, worden onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit de door het Uwv bij het bestreden besluit gevoegde berekeningen, die appellante niet heeft bestreden, is af te leiden dat appellante vóór 2 juli 2012 in totaal € 1.380,06 bruto per vier weken ontving (bestaande uit het loon van haar werkgeefster, de WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet), dat zij per 2 juli 2012 € 1.684,80 bruto per vier weken ontving (bestaande uit de ZW-uitkering uit haar dienstverband met haar werkgeefster, de WW-uitkering en de toeslag) en dat zij vanaf 17 juli 2012 € 1.511,80 bruto per vier weken ontving (bestaande uit de twee ZW-uitkeringen). Reeds op grond van het feit dat appellante na 2 juli 2012 meer inkomsten had dan vóór 2 juli 2012 had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar een te hoog bedrag aan ZW-uitkering werd verstrekt. Al hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend)
(getekend)

AP