ECLI:NL:CRVB:2015:3454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/6595 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bezoldiging en ontslag wegens niet-nakoming re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had zich op 11 juli 2013 ziek gemeld. De bedrijfsarts adviseerde haar om aangepast werk te verrichten, maar appellante voldeed niet aan de dienstopdrachten om te verschijnen voor gesprekken met haar leidinggevende. Dit leidde tot de stopzetting van haar bezoldiging per 31 juli 2013 en uiteindelijk tot ontslag op 24 september 2013 wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante stelde dat zij ziek was en niet in staat om te werken, maar de Raad oordeelde dat de minister de adviezen van de bedrijfsarts mocht volgen. De Raad concludeerde dat appellante herhaaldelijk zonder geldige reden niet op de oproepen was verschenen en dat de minister op goede gronden de bezoldiging had stopgezet en ontslag had verleend. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 oktober 2015
14/6595 AW, 14/6596 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2014, 14/1384 en 14/1996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vleesenbeek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. van Hof, mr. C.A.M.J. van Hameren, drs. N. Tonnon en M.A. de Knegt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 1995 werkzaam binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk als medewerker Verwerven en Behandeling in de Penitentiaire Inrichting [plaats] (P.I. [plaats] ). Zij heeft zich op 11 juli 2013 ziek gemeld.
1.2.
De bedrijfsarts heeft op 15 juli 2013 geadviseerd om appellante met ingang van 17 juli 2013 drie uur per dag aangepast eigen werk te laten verrichten in een rustig werktempo zonder hoge targets en om haar per 22 juli 2013 het eigen werk te laten hervatten.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2013 is aan appellante een dienstopdracht gegeven te verschijnen voor een gesprek met haar leidinggevende op 18 juli 2013. Appellante heeft daaraan voorafgaand te kennen gegeven op 17 juli niet te zullen starten met haar werkzaamheden omdat zij nog steeds klachten heeft. Appellante is niet verschenen op het gesprek van 18 juli 2013.
1.4.
Bij dienstopdracht van 18 juli 2013 is appellante opgeroepen om te verschijnen voor een gesprek met haar leidinggevende op vrijdag 19 juli 2013. Appellante is er op gewezen dat het geen gehoor geven aan de dienstopdracht ernstige rechtspositionele gevolgen kan hebben, waaronder het stopzetten van de bezoldiging en ontslag. Appellante is op 19 juli 2013 niet verschenen.
1.5.
Op 22 juli 2013 heeft de bedrijfsarts laten weten dat appellante volledig inzetbaar is met ingang van 22 juli 2013. De bedrijfsarts heeft daarbij het op 15 juli 2013 gegeven advies gehandhaafd.
1.6.
Bij e-mail van 23 juli 2013 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Deze ziekmelding is door de leidinggevende niet geaccepteerd en haar is bericht dat zij zal worden opgeroepen door de bedrijfsarts.
1.7.
Op 29 juli 2013 heeft appellante een gesprek gehad met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft na contact met de behandelaar van appellante zijn visie ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden bijgesteld, medische beperkingen ten aanzien van arbeid benoemd en halve dagen passend werk geadviseerd.
1.8.
Bij e-mail van 30 juli 2013 (09.50 uur), heeft de leidinggevende appellante, nadat hij heeft getracht haar telefonisch te bereiken, haar verzocht die middag om 13.00 uur naar
P.I. [plaats] te komen om afspraken te maken over de invulling van de
re-integratie en passend werk voor die week zoals door de bedrijfsarts omschreven.
1.9.
Appellante is niet verschenen en is vervolgens gesommeerd te verschijnen voor een gesprek met de leidinggevende op 31 juli 2013 om 08.45 uur. Appellante is ook op dit gesprek niet verschenen.
2.1.
Bij besluit van 31 juli 2013 is de bezoldiging van appellante per dezelfde datum
stopgezet met toepassing van artikel 40a, eerste lid, onder t, van het ARAR. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante weigert gehoor te geven aan dienstopdrachten en zich niet op woensdag 31 juli 2013 voor vervangende werkzaamheden heeft gemeld. Vermeld is dat dit besluit van kracht blijft totdat appellante een aanvang heeft gemaakt met het verrichten van de passende werkzaamheden.
2.2.
Bij brief van 6 augustus 2013 is appellante opnieuw een dienstopdracht gegeven om te verschijnen voor een gesprek met haar leidinggevende op woensdag 7 augustus 2013 om 07.45 uur. Appellante is daarbij gewezen op mogelijke rechtspositionele gevolgen als zij zich niet houdt aan haar re-integratieverplichtingen.
2.3.
De gemachtigde van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2013 en schriftelijk gereageerd op de op 6 augustus 2013 gegeven dienstopdracht.
2.4.
Nadat een dienstopdracht is gegeven op 15 augustus 2013 om te verschijnen voor een gesprek met de leidinggevende op 19 augustus 2013, heeft de minister op 16 augustus 2013 het voornemen geuit om appellante disciplinair ontslag te verlenen met toepassing van
artikel 98b van het ARAR.
2.5.
Op 23 augustus 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de leidinggevende en de gemachtigde van appellante. Van dit gesprek, waarin een zienswijze is gegeven op het voornemen tot ontslag en de stopzetting van de bezoldiging, is een verslag gemaakt.
2.6.
Bij besluit van 24 september 2013 (ontslagbesluit) is appellante ontslag verleend primair met toepassing van artikel 98b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en subsidiair met toepassing van artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR wegens ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 80 van het ARAR. Aan dit ontslagbesluit is ten grondslag gelegd het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door appellante.
2.7.
Het besluit tot stopzetting van de bezoldiging van 31 juli 2013 is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2014 (bestreden besluit I).
2.8.
Het ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2014
(bestreden besluit II).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zowel aan het besluit tot stopzetting van de bezoldiging als aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan haar re-integratieverplichtingen door geen gehoor te geven aan dienstopdrachten om te verschijnen voor een gesprek met haar leidinggevende.
5.2.
Appellante betoogt dat zij ziek was en niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Ze heeft geen vertrouwen in de tegenstrijdige adviezen van de bedrijfsarts en wijst ter onderbouwing van haar betoog naar de verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige [naam] van 20 augustus 2013 en het deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 30 augustus 2013. Gezien de erkende ziekte van appellante valt niet in te zien waarom haar bezoldiging is gestaakt en zij is ontslagen. De minister heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met haar depressie.
5.3.
Dit betoog slaagt niet. De minister heeft bij zijn besluitvorming de door de bedrijfsarts verstrekte adviezen, inhoudende dat appellante (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt was, in aanmerking mogen nemen. De door appellante aangedragen (medische) gegevens bieden ook achteraf geen steun voor haar stelling dat zij op medische gronden niet in staat was om te verschijnen op oproepen. Het deskundigenoordeel van het UWV en de daaraan ten grondslag liggende rapportage van de verzekeringsgeneeskundige van 29 augustus 2013 kunnen appellante dus niet baten. De verzekeringsgeneeskundige achtte appellante per 15 juli 2013 en 22 juli 2013 niet volledig geschikt voor het eigen werk en verschilt niet van mening met de bedrijfsarts over de belastbaarheid van appellante om halve dagen passende arbeid te verrichten. De verklaring van sociaal psychiatrisch verpleegkundige [naam] van
20 augustus 2013 en de rapportage van psychiater drs. S. Iscanli van 1 oktober 2013, beiden verbonden aan TwoBe, inhoudende dat appellante ernstig depressief was en was ingesteld op antidepressiva, ondersteunen evenmin het betoog van appellante dat zij niet in staat was om gehoor te geven aan de oproepen van de leidinggevende om te verschijnen voor een gesprek.
Dit betekent dat appellante in staat moest worden geacht om gehoor te geven aan de verstrekte dienstopdrachten.
5.4.
Nu appellante meerdere keren zonder deugdelijke reden geen gehoor heeft gegeven aan uitnodigingen of dienstopdrachten is genoegzaam komen vast te staan dat appellante zich niet gehouden heeft aan de ten aanzien van haar geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de re-integratie en heeft de minister op goede gronden besloten de bezoldiging van appellante met toepassing van artikel 40a, eerste lid en onder t, van het ARAR, per 31 juli 2013 stop te zetten.
5.5.
Omdat het bij het geven van de dienstopdrachten redelijke voorschriften betrof als bedoeld in artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR, was de minister voorts bevoegd om appellante op deze grond ontslag te verlenen. De minister heeft gezien de aard en de ernst van het gedrag van appellante in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Appellante is herhaaldelijk nadrukkelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van haar gedrag. Desondanks heeft zij, ook nadat haar bezoldiging was gestaakt, daarin volhard, terwijl achteraf moet worden vastgesteld dat daarvoor geen grond was. Door dit gedrag heeft zij welbewust het risico genomen dat tot ontslag zou worden overgegaan.
5.6.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD