ECLI:NL:CRVB:2015:3420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/2364 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en medische beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 24 mei 2000. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering in rechte onaantastbaar is geworden door een eerdere uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014. De medische beoordeling van appellante werd geplaatst in het kader van artikel 43a van de WAO, waarbij de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht. De rechtbank concludeerde dat er in de periode van 24 mei 2000 tot 24 mei 2005 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere medische beoordeling van 25 oktober 1999.

Appellante, die eerder een uitkering had ontvangen op basis van de WAO, had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de intrekking van haar uitkering als vaststaand gegeven had aangemerkt. Ze stelde dat ze wel degelijk toegenomen arbeidsongeschikt was en dat ze medicatie had ontvangen in de periode in geding. De Raad oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde gronden niet konden slagen, aangezien de intrekking van de uitkering in rechte onaantastbaar was geworden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hadden verricht. Het enkele verstrekken van medicatie was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van toegenomen beperkingen. De beslissing van de rechtbank om het beroep van appellante ongegrond te verklaren, werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

14/2364 WAO
Datum uitspraak: 4 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 april 2014, 13/3483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als technician/operator toen zij op 24 januari 1996 uitviel ten gevolge van klachten aan haar linkerpols. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Met ingang van 1 juli 1997 is aan appellante een uikering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een herbeoordeling is de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 21 december 1999 met ingang van 15 februari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar tegen dat besluit is bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2000 ongegrond verklaard en is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 mei 2000 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was. Appellante heeft rechtsmiddelen ingesteld tegen dit besluit, wat uiteindelijk heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2674), waarbij het besluit van 23 maart 2000 in stand is gebleven.
1.3.
Appellante heeft op 29 oktober 2012 melding gedaan dat zij zich toegenomen arbeidsongeschikt acht. Appellante heeft onder meer te kennen gegeven dat er vanaf mei 2000 diverse perioden zijn geweest waarin zij meer dan vier weken toegenomen arbeidsongeschikt was in verband met psychische oorzaken. Zij was direct na haar afschatting, van 22 mei 2000 tot 3 september 2000, vervolgens van 21 februari 2001 tot 23 april 2001, en van 30 september 2004 tot 5 januari 2005, arbeidsongeschikt.
1.4.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante onderzocht en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 14 januari 2013 vastgesteld dat door de verzekeringsarts in het rapport van 25 oktober 1999 al beperkingen waren opgenomen op psychisch vlak, omdat de psychische draagkracht van appellante nog zeer matig was. De verzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat de draagkracht van appellante zeer matig bleef, waardoor zij haar werkzaamheden regelmatig moest staken, maar van een zodanige verslechtering dat doorverwijzing naar een psychiater of hervatting van het antidepressivum Seroxat noodzakelijk was, is geen sprake geweest. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen medische informatie uit de periode van mei 2000 tot mei 2005 is waaruit blijkt dat sprake was van een langer dan vier weken durende afname van de psychische belastbaarheid ten opzichte van de laatste beoordeling in oktober 1999.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2013 geweigerd appellante de verzochte uitkering toe te kennen op de grond dat niet is gebleken dat in de periode van vijf jaar na beëindiging van de WAO-uitkering van appellante sprake is geweest van toegenomen beperkingen. Bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder overneming van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in een rapport van 31 mei 2013.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na voldoende zorgvuldig onderzoek en rekening houdend met de polsklachten en de psychische klachten van appellante afdoende gemotiveerd dat niet geconcludeerd kan worden dat in de periode van mei 2000 tot mei 2005 sprake is geweest van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische beoordeling van 25 oktober 1999. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante de gestelde toename van de beperkingen wat betreft de periode van 23 mei 2000 tot 23 mei 2005 niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellante heeft haar stelling dat zij tussen 23 mei 2000 en 23 mei 2005 gedurende verschillende perioden arbeidsongeschikt is geweest onvoldoende onderbouwd en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat appellante in de periode in geding toegenomen arbeidsongeschikt is geweest.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de intrekking van haar WAO-uitkering per 24 mei 2000 als vaststaand gegeven heeft aangemerkt. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij wel toegenomen arbeidsongeschikt was en dat zij blijkens haar medicijnoverzicht in de periode in geding Seroxat medicatie heeft ontvangen. De verzekeringsarts is in het rapport van januari 2014 ten onrechte van de vooronderstelling uitgegaan dat zij in die periode geen Seroxat heeft gebruikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellante aangevoerde gronden met betrekking tot de intrekking van haar uitkering per 24 mei 2000 kunnen niet slagen nu deze intrekking in rechte onaantastbaar is geworden als gevolg van de hiervoor onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad.
4.2.
Terecht heeft het Uwv bij het bestreden besluit de medische beoordeling geplaatst in het kader van artikel 43a van de WAO.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.4.
Centraal staat de vraag of in de periode van 24 mei 2000 tot 24 mei 2005 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische situatie, zoals die destijds door de verzekeringsartsen van het Uwv is vastgesteld en op 25 oktober 1999 neergelegd in een zogeheten belastbaarheidsprofiel.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en afdoende hebben gemotiveerd waarom in de periode van 24 mei 2000 tot 24 mei 2005 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische beoordeling van 25 oktober 1999. De Raad ziet in de door appellante ingebrachte gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het enkele verstrekken van medicatie niet leidt tot de conclusie dat sprake is van toegenomen beperkingen in de meergenoemde periode.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

HD