ECLI:NL:CRVB:2014:2674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
13-5579 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van beroep tegen besluit Uwv inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WAO-uitkering met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de verzending van het bestreden besluit door het Uwv voldoende aannemelijk is gemaakt. Appellante had in 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen na een ongeval, maar het Uwv stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen en dat zij niet langer recht had op de uitkering. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat appellante ontvankelijk was in haar beroep, maar het Uwv stelde dat het besluit correct was verzonden en dat appellante in verzuim was. De Raad heeft het incidenteel hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad concludeerde dat de beroepstermijn tegen het bestreden besluit vergaand was overschreden en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante niet in verzuim was geweest. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

13/5379 WAO, 13/6291 WAO
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 september 2013, 12/6330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullende reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 24 januari 1996 arbeidsongeschikt geworden na een val van de fiets, waarbij ze de linkerpols brak. Zij werkte toen in de functie van [naam functie] bij [naam werkgever] Appellante heeft ook psychische klachten ontwikkeld. Aan haar is met ingang van 1 juli 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante is per 1 juli 1999 gestart in een werkervaringsplek bij de gemeente Tilburg. In verband met daaruit voortvloeiende inkomsten uit arbeid heeft het Uwv bij besluit van 22 september 1999 de inkomsten gekort, is de uitkering gedeeltelijk uitbetaald en is aan appellante medegedeeld dat de teveel betaalde uitkering van 1 juli 1999 tot 1 oktober 1999 wordt teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 21 december 1999 heeft het Uwv aan appellante na medisch en arbeidskundig onderzoek bericht dat de arbeid die zij verrichtte met ingang van
15 februari 2000 wordt beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe zij met haar krachten en bekwaamheden in staat is, ten gevolge waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen en de WAO-uitkering per 15 februari 2000 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van
23 maart 2000 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard. Voorts is daarbij besloten de WAO-uitkering van appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden na verzending van het bestreden besluit, in te trekken. Dit omdat vergelijking van de loonwaarde van de door appellante verrichte werkzaamheden, vergeleken met het geïndexeerde maatmaninkomen, een verlies aan verdienvermogen te zien geeft van minder dan 15%.
1.3. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft appellante het Uwv verzocht om een
AMBER-beoordeling voor de WAO. In die brief heeft appellante vermeld dat aan haar in 1997 een WAO-uitkering is toegekend en dat in het Uwv administratiesysteem is vermeld dat die uitkering op 20 mei 2000 is geëindigd, maar dat dit laatste niet klopt omdat zij daar nooit bericht van heeft ontvangen van het GAK of van het Uwv. Volgens appellante dateert het laatste besluit dat zij van het Uwv heeft ontvangen van 21 december 1999.
1.4. Bij brief van 5 december 2012 heeft het Uwv de ontvangst van de brief van appellante van 29 oktober 2012 bevestigd onder mededeling dat zij daarover nader bericht krijgt en onder bijvoeging ter informatie de beslissing op bezwaar van 23 maart 2000. Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 12 december 2012 een bezwaarschrift tegen het bestreden besluit van 23 maart 2000 ingediend, dat door het Uwv ter behandeling als beroepschrift is doorgezonden aan de rechtbank.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot een beweerdelijk niet ontvangen besluit dat per gewone post is verzonden, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de uitspraak van 2 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532), geoordeeld dat verzending van het bestreden besluit op
23 maart 2000 door het Uwv niet aannemelijk is gemaakt. Weliswaar is het besluit voorzien van een juiste adressering en bevat het besluit een verzenddatum, maar het Uwv heeft geen deugdelijke verzendadministratie bijgehouden noch is op andere wijze gebleken van registratie van de uitgaande post. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroepschrift tijdig is ingediend en dat appellante ontvankelijk is in haar beroep. De rechtbank heeft het beroep vervolgens ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag die heeft geleid tot intrekking van de WAO-uitkering. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank afgewezen, omdat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat de uitkering van appellante niet zou worden ingetrokken als zij zou gaan werken. Het verzoek om schadevergoeding is door de rechtbank eveneens afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder handhaving van haar gronden in beroep, herhaald dat haar uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken omdat zij eerst in 2012 kennis heeft genomen van het bestreden besluit.
3.2.
In het, naar aanleiding van het ingestelde principaal hoger beroep door appellante, incidenteel ingestelde hoger beroep keert het Uwv zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het bestreden besluit van 23 maart 2000 ontvankelijk is verklaard. Het Uwv heeft erop gewezen dat het bestreden besluit naar het juiste adres is gezonden en niet is retour ontvangen. Verder had het in de rede gelegen dat appellante, gelet op haar juridische opleiding, werkervaring en bekendheid met eerdere procedures, handelingen zou hebben verricht bij het uitblijven van het besluit of informatie zou hebben gevraagd.
4.
De Raad zal eerst het incidenteel hoger beroep behandelen en komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het beroep van appellante
niet-ontvankelijk is. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
4.2.1.
Zoals in de aangevallen uitspraak met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
2 december 2011 terecht is overwogen, is het in de situatie dat een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2.2.
De verzending van het besluit van 23 maart 2000 is door het Uwv aannemelijk gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee ook de verzending aannemelijk is. Vast staat dat sprake is van een door (de rechtsvoorganger van) het Uwv op 23 maart 2000 gedateerd besluit, geadresseerd aan appellante met vermelding van het juiste adres. Eveneens staat vast dat geen verzendadministratie aanwezig is. Het Uwv heeft daarover gemeld dat het bezwaardossier, vanwege het tijdsverloop, niet meer beschikbaar is. Gegevens over de verzending van het bestreden besluit kunnen daardoor niet meer worden achterhaald. Wel zijn de primaire dossiers waarin ook kopieën van relevante correspondentie in bezwaar en beroepsprocedures zijn gearchiveerd, in geding gebracht. Eveneens staat vast dat appellante vanaf 2000 langjarig heeft berust in het niet langer ontvangen van een WAO-uitkering, terwijl zij - anders dan aanvankelijk in beroep en in hoger beroep gesteld - wel bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van 21 december 1999. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat appellante begin maart 2000 heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord op haar bezwaar tegen het besluit van 21 december 1999, en dus binnen een redelijke termijn daarna een beslissing op haar bezwaar had moeten verwachten. Het niet door appellante reageren op het beweerdelijk uitblijven van het bestreden besluit wekt te meer bevreemding, aangezien appellante in haar bezwaar uitdrukkelijk had vermeld het niet eens te zijn met de verlaging van de uitkering naar 14% en zij in bezwaar had gevraagd om een beslissing die rekening zou houden met door haar ingezonden informatie. Appellante, die juridisch geschoold is, is bovendien eerder in beroep en in hoger beroep gekomen tegen besluiten over haar
WAO-aanspraken, zodat zij bekend was met de gang van zaken in het kader van bezwaar en beroep. Anders dan zij heeft gesteld, heeft zij het besluit van 21 december 1999 niet als laatste besluit over haar WAO-aanspraken ontvangen. Op 21 januari 2000 is een beslissing op bezwaar aan haar gezonden in het kader van terugvordering van een WAO-uitkering en op
31 januari 2000 een verrekeningsbesluit. In het licht van deze omstandigheden, waarin appellante wel actie heeft ondernomen tegen andere wijzigingen in haar WAO-aanspraken, waarvan de besluiten haar in die periode waren toegezonden, had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat zij juist bij het beweerdelijk uitblijven van het bestreden besluit naar aanleiding van haar bezwaar tegen verlaging van de uitkering tot 14% om opheldering zou hebben gevraagd.
4.2.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ervan uitging dat zij nog altijd recht had op
WAO-uitkering maar dat deze vanwege haar inkomsten niet tot uitbetaling kwam. Zij heeft daarbij gewezen op een arbeidskundig rapport van KLIQ van 24 april 2001, waarin nog melding wordt gemaakt dat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Voorts heeft zij gewezen op een brief van 24 juli 2001, waarin wordt vermeld dat zij een WW- en/of arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, op een mail van 6 september 2002 en op een door haar aan het Uwv op 25 september 2002 ingezonden formulier in het kader van de Wet op de re-integratie arbeidsgehandicapten (REA). Die gegevens kunnen appellante niet baten. De gegevens zoals vermeld in een rapport van KLIQ kunnen niet aan het Uwv worden tegengeworpen, nu het Uwv niet verantwoordelijk is voor de juistheid van dat rapport. Verder kan niet worden ingezien dat aan de brief van 24 juli 2001 kan worden ontleend dat appellante nog WAO-uitkering ontving terwijl appellante in het door haar genoemde
REA-formulier op de vraag of zij uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO ontvangt, het antwoord “Nee” heeft aangekruist en heeft vermeld dat zij tot
1 juli 1999 uitkering heeft ontvangen. De mail van 6 september 2002, waarin melding wordt gemaakt van een beperkte WAO, heeft betrekking op een werkplekonderzoek bij haar werkgever. Uit de mail kan niet worden afgeleid op basis van welke gegevens de vermelding van de WAO is gebaseerd. Daaraan kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.3.
Op grond van wat in 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat de verzending van het besluit van 23 maart 2000 door het Uwv voldoende aannemelijk is gemaakt en kan de ontvangst van dat besluit redelijkerwijs niet worden betwijfeld. Dit heeft tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat de beroepstermijn tegen het bestreden besluit vergaand is overschreden. Er is geen aanleiding te oordelen dat
niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege moet blijven, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
4.4.
Het incidenteel hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het principaal hoger beroep behoeft, gelet op dit oordeel, geen bespreking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.P. Ketting

RK