ECLI:NL:CRVB:2015:3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/246 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstand op basis van informatie van het Inlichtingenbureau

In deze zaak gaat het om de intrekking en opschorting van bijstand aan appellant, die vanaf 5 april 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau op 23 januari 2012, waarin werd gemeld dat appellant twee bankrekeningen had met aanzienlijke saldi, heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer een onderzoek ingesteld. Appellant werd verzocht om bankafschriften over te leggen, maar hij heeft hier niet op gereageerd. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 opgeschort en later ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellant verwijtbaar verzuimd had de gevraagde gegevens te verstrekken.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college ten onrechte op het signaal van het Inlichtingenbureau is afgegaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad benadrukte dat het Inlichtingenbureau een erkende informatiebron is en dat het college op deze informatie mocht afgaan als startpunt voor het onderzoek.

De Raad concludeerde dat appellant van het niet tijdig indienen van de bankafschriften een verwijt kan worden gemaakt. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat aan de voorwaarden voor opschorting en intrekking van de bijstand was voldaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.T.H. Zimmerman als leden.

Uitspraak

14/246 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 januari 2014, 12/3199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens appellant is
mr. Oudenhoven verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau op 23 januari 2012 dat op naam van appellant twee bankrekeningen staan, respectievelijk [bankrekeningnummer 1] bij [de N.V.] met een saldo van € 30.000,- en [bankrekeningnummer 2] bij [de B.V.] met een saldo van € 32.273,-, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 14 februari 2012 de bijstand met ingang van 1 februari 2012 geblokkeerd (lees: opgeschort) en appellant verzocht om uiterlijk
27 februari 2012 de bankafschriften van beide rekeningnummers vanaf 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2012 over te leggen. Hierop heeft appellant niet gereageerd. Het college heeft appellant daarop nogmaals in de gelegenheid gesteld om voor 9 maart 2012 de bankafschriften te overleggen. Appellant heeft op dit verzoek niet gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Appellant heeft verwijtbaar verzuimd binnen de aan hem bij het opschortingsbesluit gegeven termijn de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 februari 2012 en 16 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8387.
4.3.
Appellant heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college ten onrechte op het signaal van het Inlichtingenbureau van 23 januari 2012 is afgegaan.
4.4.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
4.5.
Naar vaste rechtspraak (zie ook de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2504) biedt dit artikel een toereikende grondslag voor de bevoegdheid van het college om, naar aanleiding van een relevante en concrete tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt, een nader onderzoek in te stellen. Het gegeven dat een bijstandontvanger beschikt over bankrekeningen onder vermelding van de nummers en saldi, is te beschouwen als een zodanige relevante en concrete tip. Deze tip is in dit geval verkregen van het Inlichtingenbureau. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Inlichtingenbureau een door de wetgever erkende informatiebron is. Het college heeft dan ook op de informatie van het Inlichtingenbureau mogen afgaan als startpunt van het onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.6.
Appellant stelt dat de genoemde bankrekeningnummers niet aan hem toebehoren en evenmin op zijn naam staan geregistreerd. Voor appellant zijn deze bankrekeningnummers onbekend. Appellant heeft aangevoerd dat hij contact heeft opgenomen met zijn klantmanager en heeft gemeld dat hij niet over deze gegevens beschikte.
4.7.
Het college heeft in redelijkheid van appellant kunnen verlangen dat hij de bankafschriften van de op zijn naam staande rekeningen zou overleggen. Deze gegevens zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de hersteltermijn met zijn klantmanager contact heeft opgenomen om te melden dat hij niet over de gevraagde gegevens beschikt. In de gedingstukken zijn daarvoor ook geen aanknopingspunten te vinden. Voor zover het opvragen van de bankafschriften, dan wel het opvragen van gegevens waaruit blijkt dat hij niet over de bankrekeningen beschikt, meer tijd zou hebben gevergd dan de hem geboden hersteltermijn, had appellant binnen de hersteltermijn het college om verlenging van die termijn kunnen verzoeken. Dit betekent dat appellant van het niet tijdig indienen van de bankafschriften een verwijt kan worden gemaakt.
4.8.
Appellant heeft verwezen naar de in beroep bij de rechtbank overgelegde gegevens en aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van die gegevens het recht op bijstand van appellant kan worden vastgesteld.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase of later alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 op te schorten en vervolgens in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd over zijn specifieke persoonlijke omstandigheden, waaronder de gestelde omstandigheid dat hij gedwongen als katvanger is gebruikt, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik kon maken.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD