ECLI:NL:CRVB:2015:2504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/2758 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handelsactiviteiten op een bazaar

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 7 februari 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft, na signalen van de Belastingdienst en informatie van Eneco en Vitens over het lage energie- en waterverbruik op het uitkeringsadres van appellant, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant standplaatsen huurde op de [naam bazaar] en daar handelsactiviteiten verrichtte, wat zijn recht op bijstand in de onderzochte perioden in twijfel trok.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college niet bevoegd was om onderzoek te verrichten op basis van een tip van de Belastingdienst en dat de verkregen informatie onrechtmatig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat artikel 53a van de WWB het college wel degelijk de bevoegdheid geeft om onderzoek te doen naar de juistheid van verstrekte gegevens, ook op basis van tips van andere overheidsinstanties.

De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellant zich had ingeschreven bij de [naam bazaar] en dat hij verantwoordelijk was voor de handelsactiviteiten die daar plaatsvonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij geen kraam huurde of geen handel dreef op de bazaar. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen werd daarmee bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/2758 WWB
Datum uitspraak: 28 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 april 2014, 13/4312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendoorn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met onderbrekingen bijstand sinds 7 februari 2000, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van Eneco en Vitens over het energie- en waterverbruik op het adres van appellant aan de [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) heeft het college geconstateerd dat dit dermate laag was dat aan het hoofdverblijf van appellant op dit adres kon worden getwijfeld. Daarnaast heeft het college een signaal van de Belastingdienst ontvangen dat appellant op de [naam bazaar] een standplaats huurde. Hierop heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Utrecht (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie opgevraagd bij diverse instanties, waaronder de [naam bazaar] , is buurtonderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan, is op 24 januari 2013 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, is appellant op 14 februari 2013 gehoord en is informatie opgevraagd bij de directeur van de [naam bazaar] (directeur). Naar aanleiding hiervan heeft de directeur het volgende verklaard: “(…) Dit is de man die wij inderdaad herkennen. Hierbij de klantgegevens zoals hij hier in 1999 heeft ingeschreven. (…).” Uit die klantgegevens blijkt dat [naam X] , wonende in de [adres] te [woonplaats] , zich [in] 1999 heeft ingeschreven bij de [naam bazaar] en daar is ingeschreven onder nummer [inschrijfnummer] . De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 26 oktober 2012 en een rapportage van 18 februari 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 22 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de perioden van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2010, 1 september 2010 tot en met 30 november 2010, 1 maart 2011 tot en met 30 april 2011, 1 augustus 2011 tot en met 30 november 2011 (lees: 31 oktober 2011), 1 september 2012 tot en met 30 september 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.287,58 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in elk geval in deze perioden standplaatsen heeft gehuurd en handel heeft gedreven op de [naam bazaar] met als gevolg dat het recht op bijstand in de hiervoor genoemde perioden niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was om op grond van de tip van de Belastingdienst onderzoek te verrichten. De wijze waarop deze informatie is verkregen is niet traceerbaar en controleerbaar. Er is dan ook sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, dat niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd.
4.3.
Anders dan appellant meent biedt artikel 53a van de WWB tevens een toereikende grondslag voor de bevoegdheid van het college om, naar aanleiding van een relevante en concrete tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt, een nader onderzoek in te stellen. Dat deze tip is verkregen van een andere overheidsinstantie, is voor het uitoefenen van deze bevoegdheid niet relevant. Uit de door de sociaal rechercheur opgemaakte rapportage van 10 juli 2014 blijkt voorts dat tijdens het naar de bijstand van appellant ingestelde rechtmatigheidsonderzoek via een e-mailbericht van het regionaal centrum fraudebestrijding informatie is ontvangen dat appellant kennelijk via de [naam bazaar] een standplaats had gehuurd. Niet valt in te zien dat het college deze gegevens op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Indien de onderzoeksgegevens overeenstemmen met de uit de tip verkregen informatie mag van de juistheid van de verkregen informatie worden uitgegaan en kan deze informatie mede aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Niet in geschil is dat onder inschrijfnummer [inschrijfnummer] en onder de naam [naam X] bij de [naam bazaar] kramen worden gehuurd van waaruit handelsactiviteiten worden verricht.
4.5.
Appellant ontkent dat hij verantwoordelijk is voor deze inschrijving. Hij heeft aangevoerd dat niet uitgesloten kan worden dat één van zijn zonen onder het in geding zijnde inschrijfnummer kramen huurde op de [naam bazaar] .
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat voor een inschrijving op de [naam bazaar] een geldig, op naam staand legitimatiebewijs en de juiste adresgegevens moeten worden overgelegd. Op 4 december 1999 was blijkens de gedingstukken met de naam [naam X] enkel appellant ingeschreven op het uitkeringsadres. Zijn ex-vrouw en kinderen waren allen voor 4 december 1999 van het uitkeringsadres verhuisd naar elders. Ook zoon [naam zoon] stond daar toen volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet meer ingeschreven. Hij was per 16 oktober 1995 van dit adres vertrokken. Uit de onder 1.2 genoemde verklaring van de directeur en de rapportage van 6 juni 2013 volgt bovendien dat de directeur appellant aan de hand van een foto herkent als de klant die zich in 1999 heeft ingeschreven bij de [naam bazaar] . Voorts zijn tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres dozen met handelswaar aangetroffen en tickets voor standplaatsen op de [naam bazaar] . Dat de handelswaar niet van appellant zou zijn heeft hij wel gesteld, maar niet onderbouwd. De nadien gegeven verklaring over de tickets strookt niet met wat blijkens het verslag van het huisbezoek van 24 januari 2013 op de tickets stond vermeld. Gelet hierop bestond voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zich [in] 1999 onder nummer [inschrijfnummer] heeft ingeschreven bij de [naam bazaar] en daarna onder dat nummer handelsactiviteiten heeft verricht. Met de overgelegde verklaring van [naam zoon] heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Aan deze verklaring wordt niet de waarde toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat in de verklaring niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat appellant geen kraam huurt en geen handel drijft op de [naam bazaar] . Bij de bazaar zijn meerdere personen met de achternaam [naam X] ingeschreven.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1890) rechtvaardigt de omstandigheid dat een betrokkene gedurende een zekere periode op een markt of daarmee vergelijkbare plaats een kraam of standplaats huurt, terwijl vanuit die kraam of standplaats handelsactiviteiten worden uitgeoefend, de vooronderstelling dat de huurder die handelsactiviteiten voor eigen rekening en risico verricht of laat verrichten. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg

HD