ECLI:NL:CRVB:2015:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
12-6721 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de datum einde wachttijd in het kader van de Wet WIA en de gevolgen voor de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als gevolg van een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt was geraakt, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de aanvraag geweigerd met als argument dat de appellant meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Na bezwaar werd de beslissing herzien, maar de appellant was het niet eens met de herziening van de datum van einde wachttijd van 7 maart 2011 naar 18 oktober 2010. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tot zijn ontslag op 7 april 2012 70% van zijn loon doorbetaald heeft gekregen. De Raad oordeelde dat de herziening van de datum van einde wachttijd geen invloed had op de uitkering, omdat de appellant geen recht had op een WIA-uitkering voor de data in kwestie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6721 WIA
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 november 2012, 11/5807 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Garretsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 mei 2013 heeft mr. J. Veltheer zich gesteld als opvolgend gemachtigde. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veltheer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was bij de gemeente Amsterdam (werkgever) werkzaam als [naam functie A]. Naar aanleiding van een bedrijfsongeval is hij op 10 maart 2008 voor zijn werk uitgevallen. Tot de datum van ontslag van 7 april 2012 heeft werkgever het aan appellant toekomende loon doorbetaald.
1.2.
Op 25 november 2009 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 31 maart 2011 is hem die uitkering na einde wachttijd per 7 maart 2011 geweigerd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit) is dat bezwaar gegrond verklaard. Volgens het Uwv is ten onrechte voortgeborduurd op een beslissing van
2 maart 2010, waarbij werkgever een administratieve loonsanctie tot 6 maart 2011 is opgelegd. Ook is appellant ten onrechte niet schriftelijk geïnformeerd dat werkgever op een eerder moment al had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, waardoor de administratieve loonsanctie op 18 oktober 2010 is beëindigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2011 beslist dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
30 maart 2012 ongegrond verklaard. In verband met een toename van beperkingen is aan appellant bij besluit van 4 mei 2012 met ingang van 30 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 60,29%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder overweging dat het besluit van
4 mei 2012 op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het beroep tegen het bestreden besluit wordt betrokken, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van belang - overwogen dat het Uwv ook buiten de bezwaarprocedure om de bevoegdheid heeft om de datum van einde wachttijd te herzien van 7 maart 2011 naar 18 oktober 2010. Volgens de rechtbank kan het standpunt van appellant, dat het Uwv met de nadere vaststelling van de datum einde wachttijd in strijd heeft gehandeld met het beginsel van reformatio in peius, geen doel treffen. Aangezien de rechtbank niet was gebleken dat appellant financieel nadeel heeft geleden, achtte zij geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Over het besluit van 4 mei 2012 heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven.
3. Appellant heeft zich niet met het oordeel van de rechtbank kunnen verenigen. Volgens hem is de wachttijd ten onrechte bekort tot 18 oktober 2010. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat het voor zich spreekt dat hij een financieel belang heeft nu door het inkorten van de termijn van zijn loongerelateerde WGA-uitkering hij eerder in aanmerking komt voor een niet-loongerelateerde WIA-uitkering. Laatstgenoemde uitkering ligt volgens hem substantieel lager.
4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv de Raad verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Daartoe is aangevoerd dat het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA op een latere datum dan na 104 weken wachttijd kan ontstaan indien de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en op grond daarvan verplicht wordt het loon van zijn werknemer door te betalen (zogeheten loonsanctie). Wanneer een werkgever de tekortkoming heeft hersteld kan, rekening houdende met het bepaalde in artikel 25, leden
12 tot en met 16, van de Wet WIA, de duur van de opgelegde loonsanctie worden bekort. Nadat werkgever zijn tekortkomingen had hersteld, is besloten om de loonsanctie op
17 oktober 2010 te laten eindigen. Volgens het Uwv is daarmee gehandeld conform de bepalingen van de Wet WIA en is geen sprake van schending van een geschreven of ongeschreven regel. De overige door appellant naar voren gebrachte gronden zien volgens het Uwv niet op het bestreden besluit.
5. Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de herziening van de datum van einde wachttijd van 7 maart 2011 naar de datum
18 oktober 2010 en een beoordeling van het besluit van 4 mei 2012, dat het Uwv na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gehandhaafd bij besluit van 8 november 2012. Met betrekking tot deze beroepsgronden oordeelt de Raad als volgt.
5.1.
De data van einde wachttijd van 18 oktober 2010 en 7 maart 2011 zien op de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA. Niet in geschil is dat appellant tot de datum van zijn ontslag op 7 april 2012 van zijn werkgever 70% van zijn loon doorbetaald heeft gekregen. Nu de beide data waarop appellant stelt aanspraak te kunnen maken op een WIA-uitkering binnen de periode tot 7 april 2012 liggen, valt niet in te zien welk belang appellant nog heeft bij een rechterlijk oordeel over zijn aanspraak op een WIA-uitkering per deze data, omdat gelet op de verrekeningsbepalingen van de Wet WIA geen uitkering voor appellant zou resteren. Appellant heeft zijn belang desgevraagd ter zitting ook niet duidelijk kunnen maken.
5.2.
Het standpunt van appellant dat het besluit van 4 mei 2012, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2012, bij de beoordeling moet worden betrokken wordt niet gevolgd. Het besluit van 4 mei 2012 brengt geen wijziging in de weigering om appellant met ingang van 18 oktober 2010 een WIA-uitkering toe te kennen, maar ziet op het aan hem toekennen van een WIA-uitkering met ingang van 30 maart 2011, in verband met toegenomen beperkingen. Anders dan door de rechtbank is overwogen moet daarom worden geoordeeld dat dit besluit buiten de reikwijdte van artikel 6:19 van de Awb valt.
6. Uit hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het op de gronden als in deze uitspraak vermeld, moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W. de Braal
nk