1.2.Op 25 november 2009 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 31 maart 2011 is hem die uitkering na einde wachttijd per 7 maart 2011 geweigerd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit) is dat bezwaar gegrond verklaard. Volgens het Uwv is ten onrechte voortgeborduurd op een beslissing van
2 maart 2010, waarbij werkgever een administratieve loonsanctie tot 6 maart 2011 is opgelegd. Ook is appellant ten onrechte niet schriftelijk geïnformeerd dat werkgever op een eerder moment al had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, waardoor de administratieve loonsanctie op 18 oktober 2010 is beëindigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2011 beslist dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
30 maart 2012 ongegrond verklaard. In verband met een toename van beperkingen is aan appellant bij besluit van 4 mei 2012 met ingang van 30 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 60,29%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder overweging dat het besluit van
4 mei 2012 op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het beroep tegen het bestreden besluit wordt betrokken, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van belang - overwogen dat het Uwv ook buiten de bezwaarprocedure om de bevoegdheid heeft om de datum van einde wachttijd te herzien van 7 maart 2011 naar 18 oktober 2010. Volgens de rechtbank kan het standpunt van appellant, dat het Uwv met de nadere vaststelling van de datum einde wachttijd in strijd heeft gehandeld met het beginsel van reformatio in peius, geen doel treffen. Aangezien de rechtbank niet was gebleken dat appellant financieel nadeel heeft geleden, achtte zij geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Over het besluit van 4 mei 2012 heeft de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven.
3. Appellant heeft zich niet met het oordeel van de rechtbank kunnen verenigen. Volgens hem is de wachttijd ten onrechte bekort tot 18 oktober 2010. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat het voor zich spreekt dat hij een financieel belang heeft nu door het inkorten van de termijn van zijn loongerelateerde WGA-uitkering hij eerder in aanmerking komt voor een niet-loongerelateerde WIA-uitkering. Laatstgenoemde uitkering ligt volgens hem substantieel lager.
4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv de Raad verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Daartoe is aangevoerd dat het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA op een latere datum dan na 104 weken wachttijd kan ontstaan indien de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en op grond daarvan verplicht wordt het loon van zijn werknemer door te betalen (zogeheten loonsanctie). Wanneer een werkgever de tekortkoming heeft hersteld kan, rekening houdende met het bepaalde in artikel 25, leden
12 tot en met 16, van de Wet WIA, de duur van de opgelegde loonsanctie worden bekort. Nadat werkgever zijn tekortkomingen had hersteld, is besloten om de loonsanctie op
17 oktober 2010 te laten eindigen. Volgens het Uwv is daarmee gehandeld conform de bepalingen van de Wet WIA en is geen sprake van schending van een geschreven of ongeschreven regel. De overige door appellant naar voren gebrachte gronden zien volgens het Uwv niet op het bestreden besluit.
5. Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep zich beperkt tot de herziening van de datum van einde wachttijd van 7 maart 2011 naar de datum
18 oktober 2010 en een beoordeling van het besluit van 4 mei 2012, dat het Uwv na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gehandhaafd bij besluit van 8 november 2012. Met betrekking tot deze beroepsgronden oordeelt de Raad als volgt.