ECLI:NL:CRVB:2015:3307
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die eerder bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar aanvraag voor bijstand opnieuw ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, H, met wie zij drie kinderen heeft. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en H in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er uit hun relatie kinderen zijn geboren. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WWB.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het uitsluiten van tegenbewijs tegen de conclusie van een gezamenlijke huishouding in strijd is met de beginselen van een eerlijk proces en haar rechten als vrouw schendt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de wetgever met de betreffende bepaling heeft beoogd om in duidelijke situaties van gezamenlijke huishouding zonder nadere bewijsvoering te kunnen concluderen dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en bevestigd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.