ECLI:NL:CRVB:2015:3307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/7152 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die eerder bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar aanvraag voor bijstand opnieuw ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, H, met wie zij drie kinderen heeft. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en H in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er uit hun relatie kinderen zijn geboren. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WWB.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het uitsluiten van tegenbewijs tegen de conclusie van een gezamenlijke huishouding in strijd is met de beginselen van een eerlijk proces en haar rechten als vrouw schendt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de wetgever met de betreffende bepaling heeft beoogd om in duidelijke situaties van gezamenlijke huishouding zonder nadere bewijsvoering te kunnen concluderen dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en bevestigd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/7152 WWB
Datum uitspraak: 29 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2014, 14/5048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Salim, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Namens appellante zijn verschenen mr. Salim en [naam ex-echtgenoot] (H), de ex-echtgenoot van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 1 oktober 2010 tot 12 januari 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij een op 15 februari 2013 verzonden besluit heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 12 januari 2011. Dit besluit is door de uitspraak van de Raad van heden, nummer 14/189 WWB, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellante heeft zich op 22 april 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft deze aanvraag op 25 april 2014 ingediend en daarbij als verblijfadres opgegeven [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op dit adres wonen ook H, die een inkomen heeft in de vorm van een ouderdomspensioen, en de drie gezamenlijke kinderen van appellante en H.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met H en daarom geen zelfstandig subject van bijstand is. Appellante woont op hetzelfde adres als H, met wie zij kinderen heeft. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de WWB staat in dat geval vast dat er een gezamenlijke huishouding is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat geen tegenbewijs mogelijk is tegen een conclusie op grond van artikel 3, vierde lid, van de WWB staat haaks op de systematiek van het bestuursrecht. Het uitsluiten van tegenbewijs staat een redelijke belangenafweging in de weg. Dit is in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen van de Staat. Door de onmogelijkheid tegenbewijs te leveren, is appellante in een afhankelijke positie ten opzichte van haar voormalige echtgenoot gekomen, waardoor haar rechten als vrouw op buitenproportionele wijze zijn geschonden. Dit is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De belangen van de kinderen zijn niet in acht genomen. Dit is in strijd met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2.
Vaststaat dat appellante en H in de te beoordelen periode, die loopt van 22 april 2014, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 19 mei 2014, de datum van het afwijzingsbesluit, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat uit hun relatie kinderen zijn geboren. Hiermee is gegeven dat in die periode het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing is en in de weg staat aan bijstandverlening aan appellante.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165), acht hij het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) - welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 3, vierde lid, van de WWB - niet in strijd met de beginselen van een eerlijk proces en meer in het bijzonder niet met de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voortvloeiende eis van “equality of arms”. De Raad heeft daartoe in die uitspraak het volgende overwogen:
“Uit de ontstaansgeschiedenis van de betreffende bepaling komt naar voren dat de wetgever artikel 3, vierde (voorheen: derde) lid, van de Abw heeft ingevoerd om in een viertal situaties, waarin overduidelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere bewijsvoering - en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs - er vanuit te kunnen gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Het feitelijk bestaan van minstens een van deze situaties plus het feitelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning brengen mee dat de betrokken personen voor de toepassing van de Abw en de daarop berustende bepalingen materieelrechtelijk gezien als deel uitmakend van een gezin in de zin van artikel 4 onder c ten eerste of ten tweede, van die wet worden beschouwd.
Meergenoemd artikel 3, vierde lid, belet belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (een van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
[…]
Blijkt het geleverde bewijsmateriaal voor een en ander ten gedinge niet toereikend te zijn, dan betekent dat niet meer en niet minder dan dat de belanghebbende in die omstandigheden niet desondanks met vrucht kan stellen dat hij voor de toepassing van de Abw als alleenstaande of alleenstaande ouder moet worden beschouwd.”
De Hoge Raad heeft deze overwegingen in zijn arrest van 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4210, onderschreven. Tegen deze achtergrond slagen de beroepsgronden van appellante die betrekking hebben op, kort gezegd, de (gevolgen van de) onmogelijkheid tegenbewijs te leveren niet.
4.4.
Het beroep op artikel 3 van het IVRK faalt, nu, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012, ECLI:NLCRVB:2012:BY3139), deze verdragsbepaling geen bepaling vormt die naar zijn inhoud een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Bovendien werden appellante en haar kinderen in te beoordelen periode - en ook daarvoor - onderhouden door H, zodat niet valt in te zien in welk opzicht de belangen van de kinderen zijn geschaad door de afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellante.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD