Uitspraak
28 mei 2014, 14/1472 (aangevallen uitspraak)
mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
BESLISSING
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 mei 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand liet. Appellante, die sinds 4 oktober 2011 uitgevallen is voor haar werk als huishoudelijk medewerkster door psychische en lichamelijke klachten, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 19 augustus 2013, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 1 oktober 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA had, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Het Uwv heeft dit besluit in een later stadium, op 16 januari 2014, bevestigd in een bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was, maar dat het bestreden besluit in beginsel onzorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank oordeelde echter dat de heroverweging van de arbeidsdeskundige niet tot een andere uitkomst zou leiden.
In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere stellingen dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de door het Uwv geselecteerde functies. De Raad wijst erop dat de GAF-score van appellante niet kan worden gebruikt om beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vast te stellen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.