ECLI:NL:CRVB:2015:3277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
13/4865 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een loonsanctie die is opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgever van een werkneemster die wegens psychische klachten uitgevallen was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte heeft verlengd met 52 weken tot 9 oktober 2012. De kern van het geschil betreft de vraag of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zoals vereist door artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. De Raad concludeert dat er sprake is geweest van een onredelijk lange periode tussen de melding van de werkneemster dat zij kon re-integreren en de daadwerkelijke start van de re-integratie. De Raad oordeelt dat de werkgever niet adequaat heeft gehandeld en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de re-integratiemogelijkheden van de werkneemster. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het tijdsverloop niet onredelijk was, maar de Centrale Raad komt tot een andere conclusie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de loonsanctie wordt bevestigd.

Uitspraak

13/4865 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 februari 2013, 12/2510 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2013, 12/2510 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Stichting X.], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 16 september 2015
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C. Siemons, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een zienswijze ingediend en nadere stukken overgelegd.
Namens betrokkene heeft Mr. I.L. Gerrits, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde en aanvullende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Voor betrokkene is verschenen
drs. L.E.A. Paarlberg, bijgestaan door mr. Gerrits. Belanghebbende is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende (werkneemster) is op 13 oktober 2009 ten gevolge van psychische klachten uitgevallen voor haar werk als praktijkopleider verpleging en verzorging bij betrokkene. Op 6 juli 2011 heeft werkneemster een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft appellant het tijdvak waarin betrokkene als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, verlengd met
52 weken tot 9 oktober 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken op de grond dat door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 oktober 2011 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2011, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2012 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 april 2012, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak (tussenuitspraak) heeft de rechtbank over het standpunt van appellant dat er teveel tijd zit tussen het te kennen geven van werkneemster dat zij wil gaan re-integreren en het daadwerkelijk hervatten van het werk, geoordeeld dat het tijdsverloop tussen het ontvangen van de informatie van de behandelend arts door de bedrijfsarts omstreeks eind februari 2011 en de start van werkneemster in passende arbeid op 18 mei 2011, geen onredelijk lange periode is. De rechtbank is van oordeel dat appellant op basis van het tijdsverloop niet heeft kunnen concluderen dat betrokkene onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Betreffende het standpunt van appellant dat er geen reden was voor een urenbeperking, heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2012 niet inzichtelijk is gemaakt of, en zo ja op welke wijze, de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de omstandigheden die van invloed waren op de geleidelijke opbouw van uren zoals is gerealiseerd op advies van de bedrijfsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had contact moeten opnemen met de behandelend arts over de vraag of er aanleiding was voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat onvoldoende onderzoek is verricht. Appellant is in de gelegenheid gesteld om de gebreken te herstellen door bij de behandelend arts nadere informatie op te vragen over de belastbaarheid van werkneemster gedurende de periode in geding, alsmede een nadere toelichting te overleggen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de vraag of, en in hoeverre, een opbouw van het aantal uren van werkneemster gezien de eerder genoemde omstandigheden was gerechtvaardigd.
2.2.
Appellant heeft in reactie op de tussenuitspraak een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2013 overgelegd, waarin is gesteld dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden was voor een urenbeperking in augustus 2011, is gebaseerd op het toen door de primaire verzekeringsarts beschreven beeld en niet op de brief van de behandelaar van februari 2011 en dat dit daarom ook geen reden vormt voor het stellen van vragen aan de behandelaar. Verder is vermeld dat uitspraken aangaande urenbelastbaarheid voor werken liggen op het vakgebied van verzekeringsartsen en niet op dat van psychiaters. Appellant heeft dan ook geen aanleiding gezien nadere informatie op te vragen bij de behandelend arts. Tevens is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat door hem niet wordt bestreden dat bij de re-integratie een geleidelijke opbouw in uren gewenst was, maar dat bij een tijdige opstart van de re-integratie in augustus 2011 een volledige hervatting in passend werk mogelijk was geweest. Het heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aldus zijn rapport bevreemd dat de rechtbank een tijdsbestek van twee en een halve maand tussen een melding van re-integratiemogelijkheden door een behandelaar en daadwerkelijke opstart van passend werk niet onredelijk vindt. Naar opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dit een veel te late opstart. Ook heeft hij de rechtbank gewezen op de, gelet op het medisch beeld, onnodig trage opbouw van het aantal uren in werk; werkneemster startte op 18 mei 2011 met 2x3 uur per week en werkte op 30 augustus 2011 3x3 uur per week.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak (einduitspraak) heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, het door betrokkene ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 6 oktober 2011 herroepen. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat zij in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat zij appellant niet volgt in de stelling dat sprake is van een onredelijk lang tijdsverloop tussen het moment dat duidelijk was dat de re-integratie kon worden opgestart en het daadwerkelijk starten door werkneemster met passende werkzaamheden, zodat vaststaat dat dit tijdsverloop niet de grondslag kan vormen voor het opleggen van de loonsanctie. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 maart 2013 nog op het voorgaande punt is ingegaan, heeft de rechtbank dit buiten beschouwing gelaten nu op dit punt al in de tussenuitspraak is beslist. Voorts is het de rechtbank nog steeds niet duidelijk geworden in welke mate en op welke wijze de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met een geleidelijke opbouw van uren. Uitgaande van de feitelijke start van de werkzaamheden op 18 mei 2011 alsmede een geleidelijke opbouw in uren is het voor de rechtbank niet zonder meer duidelijk dat die opbouw al in augustus 2011 kon zijn voltooid en op dat moment dus geen aanleiding meer bestond voor een urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank had het in het kader van een zorgvuldige besluitvorming op de weg gelegen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om nadere informatie op te vragen bij de behandelend arts over de vraag of in augustus 2011 inderdaad geen aanleiding meer bestond voor het aannemen van een urenbeperking. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarvoor, ondanks het verzoek van de rechtbank, geen aanleiding heeft gezien, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt aan de conclusie van appellant dat eind augustus 2011 er geen reden was voor een urenbeperking en is deze conclusie onvoldoende gemotiveerd. Gezien het voorgaande heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is met name gericht tegen het, ook in de tussenuitspraak gegeven, oordeel van de rechtbank dat er geen onredelijk lang tijdsverloop was tussen het moment dat duidelijk was dat met re-integratie kon worden begonnen en het moment waarop werkneemster daadwerkelijk is begonnen met het verrichten van passende werkzaamheden. Appellant is van mening dat hij terecht de loonsanctie heeft opgelegd omdat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dit haar te verwijten is. Daarbij heeft appellant in aanmerking genomen dat betrokkene pas drie maanden nadat er sprake was van re-integratiemogelijkheden aan werkneemster de mogelijkheid heeft geboden om te re-integreren. De verzuimbegeleiding is niet adequaat geweest en de re-integratie is onvoldoende gemonitord om de mogelijkheden tot uitbreiding te bespreken en te beoordelen. Daardoor zijn re-integratiemogelijkheden gemist. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijft appellant van mening dat er, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 maart 2013 gegeven toelichting, geen aanleiding was om contact op te nemen met de behandelend arts.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer geconcludeerd tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
Belanghebbende heeft als zienswijze naar voren gebracht dat de haar begeleidende arts werkzaam was bij Novamedixx en dat deze arts niet is gecertificeerd als bedrijfsarts. Zij was niet tevreden over de handelwijze van deze arts en heeft dat ook gemeld aan betrokkene en heeft daarbij te kennen gegeven dat zijn adviezen afweken van die van haar behandelend psychiater, huisarts en psycholoog. Zij is van mening dat deze arts tekort is geschoten in de begeleiding en dat betrokkene als werkgeefster ten onrechte is afgegaan op de adviezen van deze arts. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij uitspraken van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam van 2 juli 2013 en van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 15 mei 2014 overgelegd, die naar aanleiding van een door belanghebbende ingediende klacht hebben geoordeeld dat deze arts is tekort geschoten in de begeleiding. Belanghebbende is van mening dat de loonsanctie terecht is opgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of appellant terecht het tijdvak waarin werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd tot 9 oktober 2012. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, omdat pas na bijna drie maanden nadat werkneemster had gemeld dat zij kon gaan re-integreren met de re-integratie is gestart en vervolgens bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen slechts op
arbeidstherapeutische basis werd gewerkt, terwijl werkneemster meer arbeidsmogelijkheden had.
4.2.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikle 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aan zien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt appellant of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.3.
In zijn Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, 236) (Beleidsregels) heeft het appellant een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van
re-integratie-inspanningen. Daarin is neergelegd welke inspanningen van de werkgever en de werknemer worden verwacht en hoe (de resultaten van) deze inspanningen door appellant worden getoetst. In de bijlage bij de Beleidsregels is onder ʽʽ1. Inleiding’’ is, onder meer vermeld:
“Aangegeven wordt wat van partijen in de praktijk in redelijkheid wordt verwacht in de eerste twee ziektejaren. Doel is immers om bij ziekte te voorzien in een tijdige en adequate verzuim- en re-integratieaanpak, waardoor het functioneren van de werknemer in de arbeid zo snel en volledig mogelijk wordt hersteld en langdurig verzuim en instroom in de Wet WIA wordt voorkomen. Werkgever en werknemer hebben daarom in de eerste twee ziektejaren het primaat van verzuimbegeleiding en re-integratie, waarbij zij zich laten ondersteunen door een arbodienst of bedrijfsarts, en eventueel andere deskundigen.”
4.3.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak in overweging 3.4 een overzicht gegeven van de activiteiten die hebben plaatsgevonden vanaf het moment dat werkneemster op
21 februari 2011 de begeleidend arts meldde dat zij wilde beginnen met re-integreren tot en met de start in passend werk voor 2x3 uur per week op 18 mei 2011. Nu partijen geen gronden hebben aangevoerd tegen deze overweging van de rechtbank zal de Raad uitgaan van de juistheid van dit overzicht. Gelet op het tijdsverloop tussen de door betrokkene en de begeleidend arts ondernomen stappen, kan hier niet gesproken worden van een voortvarende en adequate aanpak van de re-integratie van werkneemster. Nadat de begeleidend arts omstreeks maart 2011 de informatie van de behandelend arts had ontvangen, waarin bevestigd werd dat werkneemster kon gaan re-integreren, had onverwijld in overleg met werkneemster en betrokkene een onderzoek naar, en start in passende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Niet wordt ingezien dat er een noodzaak was tussen de diverse ondernomen activiteiten steeds meerdere weken te laten verstrijken. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat hier sprake is van een onnodig, en daarom onredelijk lange periode.
4.4.
Voorts wordt geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij een tijdige opstart van de re-integratie een volledige hervatting in passend werk in augustus 2011 mogelijk was geweest voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij dit standpunt kunnen baseren op het rapport van de verzekeringsarts, die werkneemster in augustus 2011 heeft onderzocht en hij heeft met juistheid gesteld dat de beoordeling of sprake is van een urenbeperking voor werk op het vakgebied ligt van verzekeringsartsen. Er bestond daarom geen noodzaak om over dit aspect nadere informatie op te vragen bij de behandelend arts. Niet onderschreven wordt het door de rechtbank bij haar einduitspraak gegeven oordeel dat de opvatting van appellant over het re-integratie resultaat dat met tijdig aanvangen en adequate inspanningen bereikt had kunnen worden, onvoldoende is onderbouwd. Geconcludeerd moet worden dat appellant met recht heeft gesteld dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht waarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is, zodat terecht een loonsanctie is opgelegd.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De tussenuitspraak en de einduitspraak komen voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak,
- vernietigt de aangevallen einduitspraak,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

AP