ECLI:NL:CRVB:2015:3273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
13/5567 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en inlichtingenplicht in het kader van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, had van 25 januari 2004 tot 19 januari 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de toeslag ingetrokken, omdat het Uwv van mening was dat appellante samenwoonde met haar ex-echtgenoot, wat leidde tot een hoger gezamenlijk inkomen dan het sociaal minimum. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet samenwoont en dat het Uwv onvoldoende aandacht had besteed aan haar adreswijziging. De Raad oordeelde dat het Uwv ter zitting had verklaard dat het standpunt over de inlichtingenplicht niet langer werd gehandhaafd, wat betekende dat het bestreden besluit I gedeeltelijk op een onjuiste motivering berustte. De Raad bevestigde dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden, zoals gedefinieerd in de TW, en dat appellante ten onrechte een toeslag had ontvangen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond. Het bestreden besluit I werd gedeeltelijk vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit en het besluit tot terugvordering bleven in stand. Het besluit tot oplegging van een boete werd herroepen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.470,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenplicht en de gevolgen van gezamenlijke huishoudingen in het kader van de Toeslagenwet.

Uitspraak

13/5567 TW, 13/5568 TW
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2013, 13/971 en 13/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 3 september 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend. Daarnaast heeft appellante van
25 januari 2004 tot 19 januari 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen, berekend naar de grondslag van een ongehuwde met een kind jonger dan 18 jaar.
1.2.
Naar aanleiding van een door het Uwv ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2012, heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2012 de toeslag met ingang van 4 oktober 2007 ingetrokken. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellante op 4 oktober 2007 is gaan samenwonen en het totale inkomen van appellante en haar partner hoger was dan het minimumloon. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2012 een bedrag van € 5.621,85 bruto als onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 4 oktober 2007 tot en met 18 januari 2011 teruggevorderd. Bij besluit van
18 oktober 2012 is aan appellante een boete opgelegd van € 570,- wegens overtreding van de inlichtingenplicht. Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 9 januari 2013 (bestreden besluit I en bestreden besluit II) heeft het Uwv de in 1.2 genoemde besluiten gehandhaafd. Aan bestreden besluit I is ten grondslag gelegd dat door toedoen van appellante, gelegen in het niet melden van de samenwoning met haar ex-echtgenoot [X.] ten onrechte toeslag is uitbetaald en dat daarom intrekking met terugwerkende kracht is toegestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante en [X.] in de periode in geding op hetzelfde adres woonachtig waren. Gelet op de verklaring die appellante op 30 juli 2012 tegenover een inspecteur van het Uwv heeft afgelegd, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [X.] hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Omdat [X.] de biologische vader is van de zoon van appellante, betekent dit dat appellante en [X.] over de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Daarvan heeft appellante geen melding gemaakt aan het Uwv. Appellante heeft wel schriftelijk een adreswijziging doorgegeven aan het Uwv, maar in deze brief en ook nadien heeft appellante niet vermeld dat haar leefsituatie was gewijzigd. Hiermee heeft appellante de inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv was gehouden de over de periode van 4 oktober 2007 tot en met 18 januari 2011 ten onrechte verleende toeslag in te trekken en terug te vorderen. Dringende redenen om daarvan af te zien zijn gesteld noch gebleken. Wat betreft de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante zowel objectief als subjectief een verwijt valt te maken van het feit dat zij bij het Uwv geen melding heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 570,- een evenredige sanctie.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellante niet samenwoont noch heeft samengewoond. Volgens appellante heeft het Uwv te weinig aandacht besteed aan de door haar op 20 september 2007 ingestuurde adreswijziging en het antwoord hierop van het Uwv bij brief van 24 september 2007, waarop is aangetekend “checklist ingevuld”. Appellante meent dat de door haar na te komen verplichtingen toen zijn gecontroleerd en akkoord bevonden. In aanvulling hierop heeft appellante zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wegens de door haar ingestuurde adreswijziging het voor het Uwv voldoende duidelijk was dat er sprake was van een wijziging in haar leefsituatie. Het Uwv had overeenkomstig moeten handelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.2.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de TW heeft een gehuwde recht op toeslag indien hij recht heeft op een loondervingsuitkering en per dag een inkomen heeft dat lager is dan het voor hem geldende minimum per dag.
4.1.4.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de TW, voor zover van belang, trekt het Uwv een besluit tot toekenning van toeslag in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van toeslag;
indien anderszins de toeslag ten onrechte is verleend.
4.1.5.
Op grond van artikel 12 van de TW, voor zover van belang, is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.1.6.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van onder meer een besluit als bedoeld in artikel 11a TW onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat, naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd over een zogenoemde “checklist”, het standpunt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft overtreden, niet langer wordt gehandhaafd, omdat de genoemde checklist niet is aangetroffen in de stukken, waardoor niet geverifieerd is kunnen worden of daarop is ingevuld dat de leefsituatie van appellante is gewijzigd. Deze onduidelijkheid mag volgens het Uwv niet in het nadeel van appellante uitvallen. Het Uwv heeft de Raad verzocht om zelf in de zaak te voorzien. Wat betreft bestreden besluit I heeft het Uwv zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het appellante, gelet op de hoogte van het gezamenlijk inkomen van haar en [X.], redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij ten onrechte een toeslag ontving. Het Uwv heeft daarom zijn standpunt gehandhaafd dat de toeslag terecht met terugwerkende kracht is ingetrokken.
4.3.
Nu het Uwv niet langer zijn standpunt handhaaft dat sprake is geweest van overtreding van de inlichtingenplicht door appellante, betekent dit dat bestreden besluit I gedeeltelijk op een onjuiste motivering berust en moet worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van
3 oktober 2012 tot intrekking van de toeslag is gehandhaafd. Onderzocht moet worden of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van bestreden besluit I over de intrekking in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Gelet op de verklaring van appellante op 30 juli 2012 tegenover een inspecteur van het Uwv dat zij in september 2007 met haar zoon bij [X.] is gaan wonen en dat zij sindsdien gezamenlijk de woning gebruikten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante en [X.] tijdens de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Nu [X.] de biologische vader is van de zoon van appellante, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat appellante over de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.], gezien artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW. Dit betekent dat appellante over de periode in geding ten onrechte een toeslag heeft ontvangen. Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef onder b, van de TW was het Uwv verplicht zijn besluit van 24 maart 2004, waarbij aan appellante de toeslag is verleend, in te trekken.
4.5.
Met toepassing van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230, laatstelijk gewijzigd met ingang van 14 juli 2011, Stcrt. 2011, 12553, verder: Beleidsregels) ziet het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, af van intrekking of herziening met terugwerkende kracht indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels van het Uwv moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter aanvaardt de aanwezigheid en de toepassing ervan als een gegeven en toetst of de Beleidsregels op consistente wijze zijn toegepast.
4.6.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar ten onrechte toeslag werd verstrekt, aangezien het totale inkomen van appellante en [X.] twee keer zo hoog was als het normbedrag voor het sociaal minimum. Het Uwv heeft in overeenstemming met de Beleidsregels gehandeld door de aan appellante toegekende toeslag met terugwerkende kracht vanaf 4 oktober 2007 in te trekken.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de toeslag onverschuldigd is betaald. Op grond van
artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden die toeslag over de periode van
4 oktober 2007 tot en met 18 januari 2011 van appellante terug te vorderen. Het bestreden besluit I moet dan ook in stand worden gelaten voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II zullen gegrond worden verklaard. Bestreden besluit I wordt gedeeltelijk vernietigd maar de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit en ook het besluit tot terugvordering blijven in stand. Bestreden besluit II wordt vernietigd en het besluit van 18 oktober 2012, waarbij aan appellante een boete is opgelegd, wordt herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt besluit I van 9 januari 2013 voor zover daarbij het besluit van 3 oktober 2012 is gehandhaafd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit I van 9 januari 2013 over de intrekking van de toeslag in stand blijven;
- vernietigt besluit II van 9 januari 2013;
- herroept het besluit van 18 oktober 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 oktober 2012;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K. de Jong

NK