ECLI:NL:CRVB:2015:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
12-5334 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de WGA-uitkering van appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-uitkering. Appellant, die zich sinds 16 januari 2007 ziek heeft gemeld vanwege multicausale psychische klachten en een slaapapneu-syndroom, heeft in 2011 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat hij niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet heeft overschat en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren herhaald, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische beperkingen en de rapporten van zijn behandelaars. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de medische onderbouwing van het Uwv. De Raad concludeert dat appellant in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid, wat resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een deskundige of voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van het Uwv om appellant niet in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering wordt bevestigd, omdat appellant niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht volgens de Wet WIA.

Uitspraak

12/5334 WIA
Datum uitspraak: 6 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
20 augustus 2012, 12/1478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk voor 38 uur per week werkzaam als medewerker goederenverwerking, heeft zich met multicausale psychische klachten, gecompliceerd door een slaapapneu-syndroom, met ingang van 16 januari 2007 ziek gemeld. Bij besluit van
23 december 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
13 januari 2009 geen recht op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 22 juni 2009 heeft appellant het Uwv melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van deze melding is appellant door een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet onderzocht. Hoewel de verzekeringsarts in het desbetreffende rapport van 9 juli 2009 heeft onderkend dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant mogelijk op dezelfde oorzaak berustte, heeft aanvankelijk geen beoordeling plaatsgehad aan de hand van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (de AMBER-bepaling).
1.3.
Appellant heeft op 15 maart 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 20 mei 2011 onderzocht en vastgesteld dat het beeld dat tijdens de ziektewetbeoordeling van 9 juli 2009 is geschetst aansluit bij het huidige onderzoek. Er is met ingang van juni 2009 sprake van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Deze hangen samen met depressieve klachten, waardoor moeheid en een energetisch tekort is opgetreden, mede ten gevolge van de nog immer bestaande slaapproblematiek. In verband hiermee acht de verzekeringsarts voorts een urenbeperking tot maximaal vier uur per dag aangewezen. De verzekeringsarts heeft de per einde wachttijd,
22 juni 2009, voor appellant in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 mei 2011. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundige onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
22 juni 2009 moet worden vastgesteld op 53,69%.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.5.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde uitkering eindigt op 1 mei 2011 en dat appellant met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.6.
Bij besluit van eveneens 30 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 20 juni 2011 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar wel voor een WGA-vervolguitkering.
1.7.
Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv nader onderzoek verricht aan de hand van de dossiergegevens, waaronder een brief van de appellant behandelende psychotherapeut H. Hommerson van 22 juli 2011, die mede ondertekend is door
psychiater D. Cath. Uit deze brief blijkt dat appellant op 30 maart 2009 is aangemeld in verband met PTSS-problematiek met daarmee samenhangende nachtmerries, wantrouwen, vermijdende en depressieve klachten en ernstige psychosociale problematiek. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een brief van psychotherapeut Hommerson van
23 september 2011 in de beoordeling betrokken. Uit deze brief blijkt dat het toestandsbeeld van appellant tijdens een vakantie in Marokko in de zomer van 2011 ernstig is verslechterd.
1.8.
In zijn rapport van 23 maart 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze informatie geen aanleiding gezien om appellant meer beperkt te achten, omdat de brief geen onderbouwing bevat van de verslechtering van de PTSS- en depressieve klachten en de gevolgen hiervan voor het functioneren van appellant. Voorts is niet gebleken dat de behandeling dermate geïntensiveerd is dat er sprake is van dagbehandeling of opname. Vermeld is slechts een voortzetting van de medicatie en de psychotherapie. Om dezelfde reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin reden gezien tot een ander standpunt naar aanleiding van een door appellant ingezonden, niet ondertekende brief van Hommerson en Cath van 10 februari 2012.
1.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de datum einde wachttijd, 22 juni 2009. Met betrekking tot de datum in geding 1 mei 2011 zijn er geen zwaarwegende argumenten tot het aannemen van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant per 22 juni 2009 een WIA-uitkering ontving. Ten slotte voldoet appellant op de datum in geding 20 juni 2011 niet aan de criteria ‘Geen Benutbare Mogelijkheden’ conform artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit.
1.10.
Arbeidskundig onderzoek in bezwaar heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet wijzigt.
1.11.
Bij besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant zich – zakelijk weergegeven - onder meer op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldig medisch onderzoek berust en hij in verband met zijn beperkingen niet in staat is de door de arbeidskundige geselecteerde functies te verrichten. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant op een IVA-uitkering aanspraak gemaakt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – overwogen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant met de voor hem in de FML van 20 mei 2011 aangenomen beperkingen niet heeft overschat. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de voor hem in het kader van de schatting geselecteerde functies niet geschikt zijn heeft de rechtbank overwogen dat zijn daartoe strekkende betoog zich in wezen richt tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, die de rechtbank goed heeft bevonden. Dat appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten is niet gebleken. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van deze functies toereikend gemotiveerd. Appellant moet dan ook in staat worden geacht een inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid, dat resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Omdat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is heeft het Uwv appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
3.1.
Zoals appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard, is het hoger beroep beperkt tot de vraag of het Uwv de op de data in geding voor appellant in aanmerking te nemen mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant met ingang van
22 juni 2009 terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Volgens appellant heeft het Uwv de psychische beperkingen van appellant onderschat. Het Uwv heeft onvoldoende gewicht gehecht aan het rapport van NOAGG van
27 januari 2009. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen aanleiding gezien tot aanscherping van de FML naar aanleiding van de rapporten van Hommersom en Cath van
22 juli 2011, 23 september 2011 en 10 februari 2012, waarin voor appellant de diagnose PTSS is gesteld. In de in beroep overgelegde brief van Hommersom en Cath van
10 februari 2012 is voorts nog eens bevestigd dat de situatie van appellant in de zomer van 2011 ernstig is verslechterd. Ten slotte heeft appellant een rapport van de Stichting Centrum’45 van 4 december 2014 overgelegd, waarin de diagnoses PTSS en depressieve stoornis worden bevestigd en nader inzicht is gegeven in de mogelijke oorzaak van de psychische beperkingen van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid en zorgvuldigheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.1.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv het rapport van NOAGG van 27 januari 2009 onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. In zijn rapport van
23 maart 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de primaire verzekeringsarts in haar rapport de door NOAGG vermelde diagnose PTSS weliswaar niet als zodanig heeft genoemd, maar dat uit de door haar opgestelde FML van 20 mei 2011 duidelijk blijkt dat ze de in de naar aanleiding van de eerste WIA-aanvraag in de FML van
24 november 2008 vermelde beperkingen in verband met PTSS-klachten heeft overgenomen.
4.1.2.
Uit zijn rapport van 23 maart 2012 blijkt voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar overgelegde brieven van de behandelaars van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze brieven geen aanleiding geven tot het aannemen van meer beperkingen voor appellant op de data in geding. In de eerst na de bestreden besluiten door appellant overgelegde brief van Hommerson en Cath van 10 februari 2012 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Deze brief bevat geen informatie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet al eerder bekend was. Niet is gebleken dat de behandeling dermate geïntensiveerd is dat er sprake is van dagbehandeling of opname. Gelet op de in de FML opgenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellant met de voor hem aangenomen beperkingen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren, ondanks toegenomen klachten, niet in staat zou zijn passende arbeid te verrichten.
4.1.3.
Wat het kort voor de zitting van de Raad door appellant overgelegde rapport van de Stichting Centrum’45 aangaat, heeft het Uwv ter zitting terecht te kennen gegeven dat de daarin vermelde klachten zien op het jaar 2014 en niet kunnen afdoen aan de beoordeling die in 2011 heeft plaatsgevonden.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid, dat resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
4.3
Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant met ingang van
22 juni 2009 niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering omdat appellant, gelet op wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, met ingang van deze datum niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA wordt geacht.
4.4.
Er is geen aanleiding tot de benoeming van een deskundige.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof

MK