ECLI:NL:CRVB:2015:3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
13/3323 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) wegens onvoldoende verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) van appellant, die in 2011 een netto pgb van € 4.600,09 had ontvangen. Het Zorgkantoor Menzis stelde echter vast dat appellant het pgb niet had verantwoord volgens de geldende voorwaarden, wat leidde tot de beslissing dat hij het bedrag moest terugbetalen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de zorg wel degelijk was verleend en dat getuigen dit konden bevestigen. Hij stelde ook dat hij door een schietincident niet in staat was geweest zijn administratie te voeren, en dat de derde partij die hij had ingeschakeld tekort was geschoten. Het Zorgkantoor daarentegen stelde dat appellant verantwoordelijk was voor de door hem ingeschakelde derde en dat hij niet had aangetoond hoe het pgb was besteed. De Raad oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het pgb bij de verzekerde ligt, ook als het beheer aan een derde is overgedragen. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor appellant voldoende gelegenheid had gegeven om de besteding van het pgb te verantwoorden, maar dat appellant hierin niet was geslaagd.

De Raad concludeerde dat de terugvordering van het bedrag van € 4.600,09 terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de zaak werd afgesloten zonder verdere verplichtingen voor het Zorgkantoor.

Uitspraak

13/3323 AWBZ
Datum uitspraak: 23 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 mei 2013, 12/1197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Partijen zijn, na voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft, na eerdere verleningsbesluiten, bij besluit van 6 februari 2012 appellant over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2011 een netto pgb van
€ 4.600,09 toegekend.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het Zorgkantoor aan appellant meegedeeld dat het pgb over 2011 wordt vastgesteld op € 0,- en dat appellant € 4.600,09 moet terugbetalen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Zorgkantoor heeft appellant in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld nadere verantwoordingsinformatie in te sturen. Appellante heeft in rechte daarop informatie ingestuurd.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 24 oktober 2012 het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat vaststaat dat appellant het pgb over 2011 niet heeft verantwoord overeenkomstig de voorwaarden van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), zodat niet is komen vast te staan dat het pgb is aangewend voor de geïndiceerde zorg. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorgkantoor in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in haar beoordeling niet heeft betrokken dat de zorg wel degelijk is verleend door degene die bij de verantwoording is genoemd. Getuigen zouden dat kunnen bevestigen. Ook hebben er betalingen plaatsgevonden. Probleem was echter dat appellant in de bewuste periode als gevolg van een schietincident niet in staat is geweest zijn administratie te voeren en dat de door hem ingeschakelde derde, [naam B.V.], in het beheer schromelijk is tekort geschoten. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij door het stopzetten van zijn pgb geruime tijd geen ondersteuning heeft gehad.
4. Het Zorgkantoor heeft daar tegenover gesteld dat appellant verantwoordelijk is voor de door hem ingeschakelde derde. Het Zorgkantoor heeft de belangen van appellant voldoende meegewogen. Het Zorgkantoor heeft appellant in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om de besteding van het pgb (alsnog) volledig te verantwoorden. Appellant heeft dat toen nagelaten. Ook in beroep heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt van een besteding van het pgb.
5. De Raad oordeelt het volgende.
5.1.
Uitgangspunt bij de Rsa is dat de verantwoordelijkheid voor het pgb bij de verzekerde ligt. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3319, blijft dit uitgangspunt ook overeind als, zoals in het geval van appellant, het beheer van het pgb door de verzekerde is overgedragen aan een derde.
5.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant in de bezwaarfase alsnog in de gelegenheid gesteld de verleende zorg te verantwoorden. Tussen partijen is niet in geschil dat de verantwoording die is afgelegd niet beantwoordt aan de voorwaarden van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor is daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3 p. 74). De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Het door appellant verantwoorde bedrag stemt niet overeen met de door hem overgelegde kwitanties, de zorgovereenkomst bevat niet een bepaling over het tarief en er zijn geen urendeclaraties. Appellant is niet in staat gebleken op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe hij zijn pgb heeft besteed. Zoals het Zorgkantoor het heeft verwoord, is er geen sprake van een kleine onvolkomenheid, waaraan slechts geringe betekenis toekomt. In het hoger beroepschrift heeft appellant aangekondigd dat getuigen zijn stelling dat er zorg is verleend kunnen bevestigen, maar hij heeft het bij die aankondiging gelaten. Het Zorgkantoor heeft € 4.600,09 aan voorschotten onverschuldigd betaald. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat de terugvordering van dat bedrag niet in stand kan blijven.
5.4.
Het geding gaat niet over de beëindiging van het pgb over het jaar 2012, zodat de beroepsgrond die hierop betrekking heeft onbesproken blijft.
6. Op grond van wat hiervoor is overwogen, wordt de aangevallen bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Fotchind

HD