ECLI:NL:CRVB:2015:32

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
13-3088 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstige ongeschiktheid voor de functie van leerkracht na intensieve begeleiding en coaching

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een leerkracht die ontslagen is wegens ernstige ongeschiktheid voor haar functie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellante, geboren in 1954, was sinds 1988 in dienst bij de rechtsvoorganger van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam en werkte als lerares op een basisschool in Rotterdam. Door de invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel, heeft het college van bestuur haar functioneren onder de loep genomen. Ondanks meerdere coachtrajecten en begeleiding, bleek appellante niet te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor leerkrachten. Het college heeft haar na een intensief begeleidingstraject op 23 juni 2011 ontslag verleend, wat door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak werd bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek naar haar functioneren niet objectief en zorgvuldig was, en dat zij onvoldoende kansen heeft gekregen om zich te verbeteren. De Raad heeft echter geoordeeld dat het functioneren van appellante deugdelijk is onderzocht en dat zij ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om haar functioneren te verbeteren. De Raad concludeert dat het college voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht en dat er geen wettelijke verplichting was voor een herplaatsingsonderzoek. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

13/3088 AW
Datum uitspraak: 15 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 mei 2013, 11/5482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.L. ’t Hart, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ’t Hart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Quaak.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in]1954, is in 1988 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam en was laatstelijk werkzaam als lerares op een school voor primair onderwijs te Rotterdam.
1.2.
De invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel (Bbo) was voor het college aanleiding om het functioneren van alle medewerkers te bekijken. In dat kader heeft de directeur van de school waar appellant werkzaam was, W, op 29 januari 2007 bij haar een klassenbezoek afgelegd. Daarbij bleek dat de organisatie in de klas en het didactisch handelen van appellante dienden te verbeteren. In overleg met haar is op 8 februari 2007 een coachtraject gestart met de intern begeleider K. Op 12 juni 2007 hebben appellante, W en K het traject geëvalueerd. Besloten is om appellante het volgend schooljaar te laten coachen door een bovenschoolse coach. Dit traject is in onderling overleg op 14 december 2007 voortijdig geëindigd. Het bleef onrustig in de klas van appellante. Na een voortgangsgesprek met appellante op 3 februari 2009 heeft W op 5 februari 2009 aan de hand van de Checklist voor basisniveau de gang van zaken in de klas van appellante geobserveerd. In een daarop volgend functioneringsgesprek op
11 februari 2009 heeft W appellante erop gewezen dat het basisniveau wat betreft organisatorische en pedagogische aanpak nog steeds ontbrak. Volgens W is het bovendien moeilijk om eraan te werken, omdat appellante zelf niet goed ziet wat er aan schort. Van
7 april 2009 tot 1 juli 2009 is appellante begeleid door een coach van de Transfergroep. Blijkens de evaluatie van dit traject heeft deze coach veranderend gedrag gezien bij appellante en staat zij meer open voor reflectie op eigen gedrag. In overleg is de coaching voortgezet door de onderbouwcoördinator. Bij een observatie op 28 mei 2010 van de pedagogische en de organisatorische competenties van appellante aan de hand van de Observatielijst leerkrachtvaardigheden heeft W geconstateerd dat deze nog steeds onder de maat zijn.
1.3.
Op 18 juni 2010 hebben appellante, W en bovenschools manager M besproken dat de inspanningen van appellante en de directie gedurende bijna vier jaar niet tot verbetering hebben geleid. Als laatste kans om haar functioneren te ontwikkelen krijgt appellante de gelegenheid een traject te volgen bij de opleidingsschool. Bij een nulmeting op
9 september 2010 is gebleken dat appellante vier in het Bbo genoemde competenties, interpersoonlijke competentie, pedagogische competentie, vakinhoudelijke en didactische competentie en organisatorische competentie niet op het gewenste basisniveau beheerst. Zij is begeleid door een coach en een mentrix. Op 28 oktober 2010 en 2 december 2010 heeft de kwaliteitsmedewerker S opnieuw metingen verricht. Bij de tweede meting bleek er weinig ontwikkeling te zijn en is aan appellante een assessment aangeboden om de ontwikkelingsmogelijkheden te onderzoeken. Blijkens het verslag van het assessment van
14 december 2010 laat appellante niet de potentie zien om de rol van een leerkracht A succesvol te kunnen vervullen. In een gesprek op 14 januari 2011 heeft appellante ingestemd met stopzetting van het verdere traject bij de opleidingsschool en is besloten om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om als onderwijsassistent in het speciaal onderwijs aan de slag te gaan.
1.4.
Nadat een proefperiode als onderwijsassistent op een school voor speciaal onderwijs voortijdig was beëindigd, omdat men vond dat appellante niet goed in contact stond met de kinderen, heeft appellante op 18 februari 2011 in aanwezigheid van haar juridisch adviseur een gesprek gehad met M en de personeelsadviseur. Besproken is dat er door bezuinigingen nagenoeg geen perspectief is op een functie voor onderwijsassistent binnen afzienbare tijd en geen ruimte om leerkrachten ander werk te laten doen dan waarvoor zij zijn aangesteld. Vervolgens is een overstap naar de kinderdagopvang onderzocht, maar niet mogelijk gebleken. Op 11 mei 2011 is aan appellante een outplacementtraject aangeboden en de mogelijkheid om vrijgesteld te worden van haar werkzaamheden tot aan de datum van ontslag.
1.5.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college bij besluit van 23 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 november 2011 (bestreden besluit), aan appellante op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Primair Onderwijs met ingang van
1 augustus 2011 eervol ontslag verleend wegens ernstige ongeschiktheid voor de functie van leerkracht, anders dan wegens ziekte. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante, ondanks een intensief begeleidingstraject, er niet in is geslaagd zich te ontwikkelen tot het sinds de invoering van de Wet BIO geldende basisniveau van een leerkracht en dat het uit oogpunt van zorgvuldigheid verrichte onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden niet tot resultaat heeft geleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in het midden gelaten of het college op zorgvuldigheidsgronden een verplichting had tot een herplaatsingsonderzoek.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek niet objectief en niet zorgvuldig is geweest, dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat zij ongeschikt is voor haar functie van leerkracht, dat haar onvoldoende verbeterkansen zijn gegeven en dat er geen serieuze herplaatsingsinspanningen zijn verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de lesobservaties, de metingen op de opleidingsschool en het assessment is het functioneren van appellante deugdelijk onderzocht en is aangetoond dat zij niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid voor het verrichten van haar functie van leerkracht. Appellante is in de loop der jaren uitvoerig met haar tekortkomingen geconfronteerd en ruimschoots in de gelegenheid gesteld om haar functioneren te verbeteren met behulp van begeleiding, coaching en plaatsing op de opleidingsschool.
4.1.1.
Dat W zijn observatie op 28 mei 2010 heeft beperkt tot de pedagogische en organisatorische competenties van appellante maakt het onderzoek naar haar functioneren niet onzorgvuldig, omdat juist dit de aspecten waren waarop zij onvoldoende functioneerde en waarop de coaching tot dan toe (mede) was gericht.
4.1.2.
Het is niet onzorgvuldig dat het college de coach en de mentrix die appellante op de opleidingsschool begeleidden, niet heeft gevraagd om informatie over haar functioneren. De begeleiding was bewust losgekoppeld van de beoordeling door de kwaliteitsmedewerker, omdat begeleiders een andere rol hebben in een ontwikkeltraject dan een beoordelaar. Zeker van een coach mag worden verwacht dat hij aanmoedigt en enthousiasmeert. Mede om deze reden kunnen ook de bevindingen in 2009 van de coach van de Transfergroep, die volgens appellante wel positief waren, niet leiden tot een ander oordeel over haar functioneren. Het stond appellante natuurlijk wel vrij om zelf informatie van haar begeleiders aan de beoordelaar of het college te verstrekken, maar dat heeft zij niet gedaan.
4.1.3.
De vraagstelling van het college aan GITP, het bureau dat het assessment heeft afgenomen, of appellante nog wel in staat is om zich naar de functie toe te ontwikkelen en zo ja op welke manier, is in de gegeven omstandigheden niet onzorgvuldig. Het doel van het assessment was immers om na te gaan waarom appellante geen vooruitgang had geboekt in haar voor haar functie benodigde ontwikkeling ondanks de gegeven begeleiding en coaching. Dat een in 2007 door GITP afgenomen competentiescan een veel positiever beeld van appellante liet zien is geen aanleiding om de uitkomst van het assessment te betwijfelen, omdat het een zelfscan betreft, die slechts een inschatting is van de mogelijkheden om te kunnen voldoen aan bepaalde kwalificaties en geen beoordeling van haar ontwikkelingsmogelijkheden.
4.2.1.
Er is geen wettelijk voorschrift op grond waarvan het college verplicht was een herplaatsingsonderzoek te doen voordat aan appellante ongeschiktheidsontslag werd verleend. Zo’n verplichting kan in bijzondere gevallen ook voortvloeien uit eisen van zorgvuldigheid (zie de uitspraken van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB: 2010:BL9739 en 6 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:348). In het langdurig dienstverband van appellante en haar leeftijd ten tijde van het ontslag ziet de Raad, anders dan de rechtbank, bijzondere omstandigheden om in dit geval een verplichting van het college aan te nemen om herplaatsingspogingen te ondernemen.
4.2.2.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college in de gegeven omstandigheden voldoende herplaatsingsinspanningen verricht. Het is aannemelijk dat door bezuinigingen de mogelijkheden voor het aanbieden van een functie als onderwijsassistent zeer beperkt waren. Desondanks is appellante in de gelegenheid gesteld om op een andere school als onderwijsassistent proef te draaien, helaas zonder het gewenste resultaat. Verder heeft het college bij drie organisaties van kinderdagverblijven mogelijkheden voor appellante om daar aan het werk te gaan onderzocht. Tenslotte heeft het college appellante outplacement aangeboden. Appellante heeft niet gesteld dat er andere mogelijkheden waren om haar te herplaatsen die het college had kunnen benutten.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, gelet op wat
in 4.2.1 is overwogen, met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2015.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.A.W. Zijlstra

IJ