In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij het Commando Landstrijdkrachten en ontslagen is wegens wangedrag. De appellant werd beschuldigd van het aanwezig hebben van 144 hennepplanten in zijn woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat het wangedrag toerekenbaar was aan de appellant. De Raad overweegt dat de appellant, ondanks zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS), in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De Raad oordeelt dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het wangedrag, en dat de minister binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing is gebleven. De Raad veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten van de appellant en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 17 september 2015.