ECLI:NL:CRVB:2015:3164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
14/3915 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag in verband met hennepkwekerij door militair

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij het Commando Landstrijdkrachten en ontslagen is wegens wangedrag. De appellant werd beschuldigd van het aanwezig hebben van 144 hennepplanten in zijn woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat het wangedrag toerekenbaar was aan de appellant. De Raad overweegt dat de appellant, ondanks zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS), in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De Raad oordeelt dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het wangedrag, en dat de minister binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing is gebleven. De Raad veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten van de appellant en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 17 september 2015.

Uitspraak

14/3915 MAW
Datum uitspraak: 17 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 juni 2014, 13/6748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Zilverberg en mr. H.J.M.R. van den Ende.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Commando Landstrijdkrachten, laatstelijk in de rang van [naam rang].
1.2.
Bij brief van 25 april 2012 heeft het Openbaar Ministerie aan het Commando Landstrijdkrachten bericht dat appellant wordt verdacht van - voor zover thans nog van
belang - het in of omstreeks de periode van 21 december 2011 (lees: 2010) tot en met
25 januari 2012 (lees: 2011) in zijn woning aanwezig hebben van 144 hennepplanten. Appellant is vervolgens op 1 mei 2012 gehoord door kapitein H en heeft daarbij verklaard dat hij zijn woning aan twee mannen heeft onderverhuurd om financiële redenen, dat hij wist welk doel deze mannen hadden met de woning, dat hij op de hoogte was van de hennepkwekerij in zijn woning en dat hij bij zijn ouders is gaan inwonen.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2012 is appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) per 1 juli 2012 ontslag verleend wegens wangedrag. Appellant wordt verweten, voor zover thans nog van belang, dat hij in de periode van 21 december 2010 tot en met 25 januari 2011 144 hennepplanten in zijn woning aanwezig heeft gehad.
1.4.
Op 9 januari 2013 heeft de militaire politierechter van de rechtbank Oost-Nederland appellant veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren wegens het op 25 januari 2011 opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de minister onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Met het vonnis van de politierechter, dat in kracht van gewijsde is gegaan, staat vast dat appellant opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Daarnaast heeft appellant in een later stadium niet meer ontkend die handeling te hebben gepleegd. Derhalve bestaat geen aanleiding in te gaan op de gronden van het bezwaar voor zover die gericht zijn tegen de vaststelling dat de handeling is gepleegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank dat met het onder 1.4 vermelde strafvonnis op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 vaststaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Appellant is voorts van opvatting dat het hem verweten gedrag hem niet is toe te rekenen. Hij heeft daarbij gewezen op de bij hem vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) en in het bijzonder op het deskundigenbericht van psychiater J.M.J.F. Offermans over het causale verband tussen deze aandoening en de verweten gedragingen. Appellant stelt verder dat de minister de op hem rustende nazorgplicht heeft geschonden, dat daardoor de PTSS van appellant niet tijdig is onderkend en de verweten gedragingen dus hadden kunnen worden voorkomen. Gelet op dit gestelde gebrek aan nazorg, zou de maatregel van ontslag onevenredig zijn. Tot slot voert appellant aan dat de maatregel van ontslag onevenredig is gelet op de PTSS die bij hem is vastgesteld en de omstandigheid dat veteranen, mede vanwege wat zij hebben doorstaan, een lankmoediger benadering verdienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.1.2.
Ingevolge artikel 3 van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. (…)
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. (…).
4.2.
Zoals ter zitting uitdrukkelijk door de minister is bevestigd, bestaat het aan appellant verweten plichtsverzuim uit het aanwezig hebben van hennepplanten in zijn woning. In het bestreden besluit is voor het bewijs van het plichtsverzuim verwezen naar de onder 1.4 vermelde strafrechtelijke veroordeling. Deze veroordeling heeft echter betrekking op artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, en niet op artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Appellant heeft op verschillende momenten in de procedure en ook in hoger beroep erkend dat hij zijn woning heeft verhuurd aan twee mannen die er hennepplanten zouden gaan telen en dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij zelf de hennepkwekerij is begonnen, om de twee mannen niet te “verraden”. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de vaststelling dat appellant 144 hennepplanten in zijn woning aanwezig heeft gehad. Deze gedraging is als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR te kwalificeren.
4.5.1.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit wangedrag appellant niet kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:BJ6222 en uitspraak van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275) is bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid niet alleen van belang of de betrokkene ten tijde van zijn gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien (de “gewetensfunctie”), maar ook of de betrokkene in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en derhalve de gedraging achterwege te laten.
4.5.2.
In het geval van appellant geldt dat I. Tewelde-Kampert, Psycholoog in opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog bij het Zorgprogramma Veteranen, bij hem op 29 november 2012 een PTSS heeft vastgesteld. Appellant heeft Offermans gevraagd te onderzoeken of en, zo ja, in welke mate, er sprake is van een verband tussen deze aandoening en het feit dat betrokkene in de periode 2010-2011 de sleutel van zijn woonhuis overhandigde aan twee personen, die daar later een hennepplantage zijn begonnen. Uit het deskundigenbericht van Offermans van 30 april 2014 volgt dat appellant persoonlijkheidsveranderingen heeft ondergaan die gerelateerd zijn aan de PTSS. Deze persoonlijkheidsveranderingen kunnen naar het oordeel van Offermans niet volledig ontkoppeld worden van het gedrag van appellant bij het verhuren van zijn woning. De gewetensfuncties van appellant, voorheen intact, functioneerden niet optimaal en hij probeerde daarnaast de ander het zoveel mogelijk naar de zin te maken vanuit eigen gevoelens van twijfel en onzekerheid. Dit neemt volgens Offermans uiteraard niet weg dat ook opportunistische, zoals financiële, motieven een belangrijke rol hebben gespeeld in zijn toenmalige handelen. Offermans concludeert vervolgens dat er weliswaar geen directe relatie aanwezig was tussen de PTSS en de verweten gedragingen, maar dat de persoonlijkheidsveranderingen waarmee dit gepaard ging enige invloed hebben gehad op het handelen van appellant ten tijde van het verhuren van zijn woning. Offermans adviseert dan ook appellant als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor dit handelen.
4.5.3.
Uit het deskundigenbericht van Offermans blijkt niet dat appellant als gevolg van gedragsveranderingen verband houdend met de PTSS ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten.
4.5.4.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar wangedrag, was de minister bevoegd appellant ontslag te verlenen.
4.6.
Het ontslag is in overeenstemming met het geldende drugsbeleid (Aanwijzing SG A/925, 28 maart 2007) verleend. Eén van de hoofdregels van dat beleid is dat de militair die harddrugs of softdrugs bereidt, bewerkt, verwerkt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of zich daar op enigerlei wijze mee inlaat, wordt voorgedragen voor ontslag. Met de minister kan worden vastgesteld dat de gedragingen van appellant daaronder vallen. De minister is met dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing gebleven. Dat voor veteranen geen milder beleid is ontwikkeld, zoals appellant voorstaat, maakt dit niet anders.
4.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of het ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het wangedrag. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht groot gewicht heeft gehecht aan het feit dat appellant met zijn handelwijze het vertrouwen dat de minister in appellant als integere en betrouwbare militair moet kunnen stellen ernstig heeft geschaad. Dat de gedragingen in de privésfeer plaatsvonden, doet daar niet aan af. Met inachtneming van het in 4.3 overwogene komt de Raad tot de conclusie dat, ook als de door Offermans vastgestelde verminderde toerekenbaarheid wordt meegewogen, het ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het wangedrag. Het in het kader van de evenredigheid gedane beroep op schending van de nazorgplicht - zo hier al sprake van zou zijn - kan appellant om die reden evenmin baten, aangezien de niet met PTSS verband houdende opportunistische motieven een belangrijke rol bij zijn gedragingen speelden.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 juli 2013 in stand blijven;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 406,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD