ECLI:NL:CRVB:2015:3162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
15/4764 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige voorziening inzake faillissementsuitkering Werkloosheidswet na faillissement werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker, die als commercieel directeur werkzaam was bij een failliete werkgever, had een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen, maar deze was afgewezen omdat deze meer dan 26 weken na het faillissement was ingediend. Verzoeker stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat hij niet op de hoogte was van zijn recht op een faillissementsuitkering, mede doordat hij niet als werknemer was aangemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden van verzoeker niet als bijzonder geval konden worden aangemerkt, en dat het Uwv niet bevoegd was om de uitkering toe te kennen. De rechtbank had eerder het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De Raad bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek tot voorlopige voorziening af, waarbij werd opgemerkt dat onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding geeft voor het aannemen van een bijzonder geval.

Uitspraak

15/4764 WW, 15/5452 WW-VV
Datum uitspraak: 10 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2015, 15/2487 en 15/2488 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 8 augustus 2015
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (België) (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2015, 15/2487 en 15/2488.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Juchter van Bergen Quast. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is vanaf 1 november 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam geweest als commercieel directeur bij het in [plaats] gevestigde [BV] (werkgeefster). Op 27 augustus 2013 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard.
1.2.
Op 5 februari 2015 heeft verzoeker bij het Uwv een aanvraag inzake de overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering, ingediend. Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat deze is ingediend nadat meer dan 26 weken zijn verstreken nadat werkgeefster failliet is verklaard. Bij besluit van 3 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft verzoeker betoogd dat in zijn situatie, gelet op de combinatie van zich voordoende omstandigheden, sprake is van een bijzonder geval. Verzoeker heeft in dat kader gewezen op een e-mail van 28 oktober 2011 van het Uwv, waarin het Uwv hem heeft medegedeeld dat hij als grensarbeider recht heeft op uitkering in het woonland (België) en niet in het werkland (Nederland). Verzoeker wist dan ook niet dat hij in Nederland een faillissementsuitkering kon aanvragen. Voorts is gebleken dat werkgeefster verzoeker nooit bij het Uwv had aangemeld als werknemer, zodat het Uwv hem niet heeft uitgenodigd voor de informatiebijeenkomst voor werknemers na het faillissement van werkgeefster. Daar is de faillissementsuitkering zonder twijfel aan de orde gekomen. Bovendien is de curator blijven betwisten dat verzoeker als werknemer werkzaam is geweest bij werkgeefster. De curator heeft verzoeker medegedeeld dat hij werknemers die niet zijn aangemeld (bij het Uwv) zelden tegenkomt, hetgeen volgens verzoeker onderstreept dat sprake was van een bijzondere situatie. Verzoeker heeft er op gewezen dat hij direct nadat het Uwv op 26 januari 2015 had erkend dat verzoeker bij werkgeefster werkzaam is geweest als werknemer, waarmee hij verzekerd is geweest ingevolge (onder andere) de WW, de in 1.2 genoemde aanvraag heeft ingediend. Tot slot heeft verzoeker betoogd dat hij materieel gezien recht zou hebben gehad op de faillissementsuitkering, en dat het Uwv in het kader van de belangenafweging de faillissementsuitkering alsnog had moeten toekennen. In dat kader heeft verzoeker gesteld dat, omdat hij in een bijzonder slechte financiële positie verkeert, zijn belang bij toekenning van de faillissementsuitkering veel groter is dan het belang van het Uwv bij weigering van die uitkering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op verzoekers financiële belang is sprake van een voldoende spoedeisend belang.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en ook overigens zijn er geen beletselen om uitspraak te doen in deze hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
4.3.
Ingevolge artikel 62, derde lid, van de WW, zoals dit artikel luidde ten tijde in geding, heeft de werknemer geen recht op uitkering indien de aanvraag is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1784) moet het begrip “bijzonder geval” restrictief worden uitgelegd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de aanvraag om een faillissementsuitkering heeft ingediend buiten de in artikel 62, derde lid, van de WW genoemde termijn. Slechts in geschil is of sprake is van een bijzonder geval.
4.5.1.
De door verzoeker genoemde omstandigheden die in zijn optiek zouden moeten leiden tot het aannemen van een bijzonder geval komen er in de kern op neer dat verzoeker, als gevolg van de e-mail van 28 oktober 2011 van het Uwv alsmede het feit dat hij door werkgeefster niet als werknemer was aangemeld bij het Uwv zodat hij ook niet was uitgenodigd voor de informatiebijeenkomst van het Uwv na het faillissement van zijn werkgeefster, onbekend was met het feit dat hij op grond van hoofdstuk IV van de WW in Nederland recht zou kunnen hebben op een faillissementsuitkering.
4.5.2.
In de e-mail van 28 oktober 2011 staat vermeld dat in de WW is geregeld dat alleen recht op uitkering bestaat zolang men in Nederland woont. Bovendien staat vermeld dat grensarbeiders recht hebben op uitkering in het woonland, volgens de regels van het woonland en ongeacht waar de premies zijn betaald. Uit de daaraan voorafgaande e-mail van verzoeker van 25 oktober 2011 blijkt evenwel dat de door hem aan het Uwv voorgelegde vragen betrekking hebben op een reguliere WW-uitkering in het geval van werkloosheid (zoals geregeld in hoofdstuk II van de WW), en niet op de bijzondere regeling van de faillissementsuitkering bij betalingsonmacht van de werkgever (zoals geregeld in hoofdstuk IV van de WW). Uit de door het Uwv gegeven antwoorden had verzoeker dan ook niet zonder meer kunnen afleiden dat hij na het faillissement van zijn werkgeefster nooit in Nederland recht zou kunnen hebben op een uitkering ingevolge de WW. Bovendien heeft verzoeker na het faillissement van zijn werkgeefster in 2013 uiteindelijk ook niet gehandeld in overeenstemming met de e-mail van 28 oktober 2011. Verzoeker heeft immers ook in België geen aanvraag voor een faillissementsuitkering gedaan. Zou hij dit wel hebben gedaan, dan zou hij door de bevoegde autoriteiten in België zijn doorverwezen naar Nederland. Van een bijzonder geval is dan ook geen sprake.
4.5.3.
Dat de werkgeefster van verzoeker hem, zo stelt verzoeker, ten onrechte niet als werknemer had aangemeld bij het Uwv, als gevolg waarvan hij na het faillissement niet werd uitgenodigd voor de informatiebijeenkomst van het Uwv en (dus) ook niet op de hoogte was van de mogelijkheid om in Nederland een faillissementsuitkering aan te vragen, kan niet gelden als een bijzonder geval. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 27 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8290) geeft onbekendheid met wet- en regelgeving geen aanleiding tot het aannemen van een bijzonder geval.
4.5.4.
Ook de overige door verzoeker genoemde omstandigheden geven geen aanleiding tot het aannemen van een bijzonder geval. Dat de curator (nog steeds) betwist dat verzoeker werknemer was van werkgeefster is niet relevant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had dit er niet aan in de weg hoeven of mogen staan bij het Uwv te informeren naar de mogelijkheid een faillissementsuitkering te verkrijgen dan wel om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
4.6.
Uit 4.5 blijkt dat de door verzoeker genoemde omstandigheden niet worden aangemerkt als bijzonder geval. Dit geldt ook als deze omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien. Dit betekent dat het Uwv op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW niet bevoegd was verzoeker een faillissementsuitkering toe te kennen. Het Uwv kon dan ook niet overgaan tot een maken van een belangenafweging, zoals door verzoeker gewenst.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Mehagnoul
GdJ