1.3.Het Zorginstituut heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorginstituut de boete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de boete betreft. Hij heeft ook in hoger beroep te kennen gegeven principiële bezwaren te hebben tegen het Nederlandse zorgverzekeringsstelsel. Zijn gronden strekken ertoe dat de Zvw onverbindend wordt verklaard. Verder heeft hij aangevoerd niet te beschikken over financiële middelen om de premie voor een zorgverzekering en de opgelegde boete te kunnen betalen. Hij heeft geen vaste woon- en verblijfplaats en leeft van kleine bedragen die hij van familie, vrienden en kennissen ontvangt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van die wet bedoelde risico.
4.1.2.Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw, zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.3.Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die het gezag over hem uitoefent, een bestuurlijke boete op. Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw, is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.Ingevolge artikel 9b, vijfde lid, van de Zvw deelt het Zorginstituut tegelijk met de oplegging van de boete mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
4.1.4.In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een bestraffende sanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
4.1.5.Ingevolge artikel 5:40 van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
4.1.6.In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.1.7.In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4.2.1.Appellant heeft aan de hand van diverse verdragsbepalingen betoogd dat de Zvw niet een echt sociaal verzekeringsstelsel regelt en dat deze daarom niet kan verplichten tot het afsluiten van een zorgverzekering. In essentie komt zijn betoog erop neer dat de Zvw niet verbindend is. De bepalingen waarop appellant zich in dit verband beroept zijn dezelfde als die zijn aangevoerd in de hoger beroepen waarin de Raad heden uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:3135). De Raad volstaat voor zijn oordeel over dit onderdeel van het betoog van appellant met verwijzing naar die uitspraak, die is aangehecht. Artikel 2 van de Zvw is verbindend en ook in deze zaak is geen sprake van een, door de wetgever niet voorziene, zodanig uitzonderlijke situatie op grond waarvan artikel 2 van de Zvw buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen. 4.2.2.Wat appellant heeft aangevoerd over de tweede aan hem opgelegde boete, de hoogte van de door Nederlanders betaalde AWBZ-premie en zijn klacht tegen het Openbaar Ministerie en wat hij heeft gesteld over de incassopraktijk van het Zorginstituut valt buiten de omvang van het geding, zodat dit niet in deze uitspraak zal worden besproken.