ECLI:NL:CRVB:2015:3124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-1397 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en loonsanctie met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WAO-uitkering van een werkneemster en een opgelegde loonsanctie. De werkneemster ontving van 2 juni 2000 tot 23 april 2006 een WAO-uitkering, maar deze werd ingetrokken op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2005. Na haar ziekmelding op 23 augustus 2010 verzocht de werkneemster om een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat de werkneemster minder dan 15% arbeidsongeschikt was en legde een loonsanctie op aan de werkgever. De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van de werkgever ongegrond, waarna de werkgever in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen toereikende gegevens waren om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld en dat de beroepsgrond van de werkgever in de loonsanctiezaak te laat was ingediend, waardoor deze niet in de beoordeling werd betrokken. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de besluiten van het Uwv terecht waren. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1397 WAO, 14/1469 WAO
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 januari 2014, 13/307 en 13/1037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de besloten vennootschap [Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Voor appellante is
mr. E.C. Spiering, kantoorgenoot van mr. Bakker, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) heeft in verband met astma, spanningsklachten en rugklachten van 2 juni 2000 tot 23 april 2006 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan het besluit tot intrekking van de
WAO-uitkering ligt onder meer ten grondslag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2005.
1.2.
Werkneemster, die op 10 november 2006 bij appellante in dienst is getreden als contactcenter medewerkster, heeft zich op 23 augustus 2010 bij appellante ziek gemeld. Op 10 mei 2012 heeft zij het Uwv verzocht haar na afloop van de wettelijke wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet voldoet aan haar re-integratieverplichtingen en bepaald dat appellante tot 19 augustus 2013 loon moet doorbetalen aan werkneemster. Ook is bepaald dat de WIA-aanvraag van werkneemster niet in behandeling wordt genomen. Appellante heeft tegen het besluit van 10 juli 2012 bezwaar gemaakt.
1.4.
Het Uwv heeft beoordeeld of werkneemster op grond van artikel 43a van de WAO met ingang van een datum gelegen vier weken na de ziekmelding van 23 augustus 2010 weer aanspraak heeft op een WAO-uitkering. Bij besluit van 6 augustus 2012 is vastgesteld dat aan werkneemster geen WAO-uitkering wordt toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen het besluit van 6 augustus 2012 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij twee besluiten van 14 januari 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 juli 2012 en 6 augustus 2012 ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd dat er sinds 23 augustus 2010 geen onafgebroken periode van ten minste vier weken is aan te wijzen waarin sprake is geweest van een toename van beperkingen van werkneemster. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv ook zijn besluit gehandhaafd om aan appellante een zogenoemde loonsanctie op te leggen.
2. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op grond van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij informatie is verkregen van de huisarts van werkneemster, vastgesteld dat niet medisch is te onderbouwen dat werkneemster vanaf haar ziekmelding meer beperkingen heeft gehad voor het verrichten van arbeid dan waarvan bij de intrekking van de WAO-uitkering is uitgegaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft vastgesteld dat werkneemster vanaf haar ziekmelding belastbaar is geweest en dat appellante ten onrechte ervan is uitgegaan dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt was. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante
re-integratiekansen heeft gemist.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken, resteert als beroepsgrond in de WAO-zaak dat is miskend dat in september 2010 sprake was van toegenomen beperkingen van werkneemster. Appellante leidt uit de gegevens van haar arbodienst, waaronder een verslag van een spreekuurcontact van bedrijfsarts D. Heijstek op 22 september 2010, af dat de FML van 22 december 2005 op het item “specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid” moet worden aangevuld met de voorwaarde dat appellante is aangewezen op werk zonder direct klantencontact. In aanvulling op de verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd heeft appellante als beroepsgrond in de loonsanctiezaak ter zitting naar voren gebracht dat aan haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd omdat artikel 26 van de Wet WIA daaraan in de weg zou staan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de WAO-zaak
4.1.
Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat is voorafgegaan aan de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 23 april 2006 is vastgesteld dat werkneemster onder meer rug- en longklachten heeft en “een hoop stress”. In een rapport van 9 november 2005
(lees: 22 december 2005) heeft de verzekeringsarts opgenomen: “Hoewel belanghebbende onmiskenbaar gebukt gaat onder grote sociale problemen, is er niet echt sprake van invaliderende psychiatrie”. In de FML van 22 december 2005 zijn in verband met de stressklachten van werkneemster wel beperkingen opgenomen. Zij is aangewezen geacht op werk zonder hoge werkdruk, op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en op werk zonder hoog handelingstempo.
4.2.
In het in 3.1 genoemde verslag van het spreekuurcontact op 22 september 2010 is onder meer opgenomen: “Werkneemster is momenteel volledige arbeidsgeschikt (lees: arbeidsongeschikt), kan geen direct klantencontact hebben. Wil zelf heel graag weer aan het werk. Heeft een ernstig communicatieprobleem met direct leidinggevende, deze heeft bij een vorige werkgever haar broertje gepest”.
4.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van werkneemster. In een brief van 24 december 2012 heeft de huisarts over de gevraagde toestand van werkneemster vier weken na 23 augustus 2010 onder meer uiteengezet: “Spanningsklachten kwamen voor in de vorm van hoofdpijnklachten welke later ook verband bleken te houden met een chronische sinusitis. De spanningsklachten konden daarnaast goed verklaard worden door de door u genoemde sterfgevallen, daarbij waren er ook nog andere privéproblemen”.
4.4.
In zijn rapport van 3 januari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de psychische toestand van werkneemster vastgesteld dat zij sinds 1999 bij het Uwv bekend is met spanningsklachten. Hij is, mede op grond van een bespreking van de in deze procedure niet langer in geschil zijnde lichamelijke toestand van werkneemster, tot de conclusie gekomen dat werkneemster sinds haar ziekmelding ongewijzigd belastbaar bleef conform de FML van 22 december 2005 en dat er dus bij werkneemster sinds 23 augustus 2010 geen periode van ten minste vier weken is aan te wijzen waarin sprake is geweest van een toename van te objectiveren beperkingen.
4.5.
Het verslag van Heijstek van 22 september 2010 bevat geen toereikende gegevens om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie voor onjuist te houden. Zijn opvatting dat werkneemster ten tijde van het spreekuurcontact niet in staat zou zijn om in een werkomgeving contacten met klanten te onderhouden, is niet voorzien van enige onderbouwing die gerelateerd is aan een door hem waargenomen ziektebeeld. Mede gelet op de informatie die de huisarts van werkneemster heeft verstrekt en het feit dat genoegzaam vaststaat dat werkneemster ook in 2006 last had van spanningsklachten, is zonder nadere medische gegevens, die ontbreken, door appellante niet aannemelijk gemaakt dat vier weken na 23 augustus 2010 bij werkneemster sprake was van een toename van beperkingen in verband met een verslechtering van haar psychische toestand.
4.6.
De stelling van appellante in de brief van 9 juli 2015 dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder het inwinnen van medische informatie retrospectief vast te stellen dat geen sprake is geweest van een toename, is onjuist. Het Uwv heeft zijn besluit om aan werkneemster niet opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen mede gebaseerd op de in 4.3 geciteerde informatie van de huisarts die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was opgevraagd.
In de loonsanctiezaak
4.7.
Aan de eerst ter zitting in de loonsanctiezaak naar voren gebrachte beroepsgrond over het gevolg dat appellante wenst te verbinden aan artikel 26 van de Wet WIA wordt voorbijgegaan. Deze beroepsgrond is zodanig laat aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om deze grond te betrekken bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. In dat verband is van belang dat het Uwv ter zitting niet adequaat op de beroepsgrond heeft kunnen reageren en dat niet is gebleken dat de beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.8.
De enkele verwijzing in het hogerberoepschrift voor de gronden van het hoger beroep naar de gronden die zijn aangevoerd in de bezwaar- en beroepsprocedure geeft de Raad geen aanleiding om over de aan appellante opgelegde loonsanctie anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
In beide zaken
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

AP