ECLI:NL:CRVB:2015:3109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-3137 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand en de voorwaarden voor aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 13 oktober 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand die waren opgekomen in 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen had deze aanvraag afgewezen, omdat het recht op bijstand van de appellant eerder was ingetrokken wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat volgens vaste rechtspraak geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De appellant voerde aan dat hij redelijkerwijs niet kon worden verweten dat hij de aanvraag pas op 16 oktober 2012 had ingediend, omdat hij ervan uitging dat eerdere aanvragen zouden worden afgewezen. De Raad oordeelde echter dat de appellant rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de intrekking van zijn bijstand niet in stand zou blijven en dat hij tijdig een aanvraag had moeten indienen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3137 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 mei 2014, 13/1588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, eveneens op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Namens appellant is
mr. Verstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.J.P. Limpens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2011, heeft het college het recht op bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 16 februari 2011. Hieraan lag ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet of niet behoorlijk te informeren over zijn woon- en leefsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.3.
Op 17 mei 2011 had appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand in 2011, voor een bedrag van € 202,-. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 11 juli 2011 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellant bij besluit van 5 juli 2011 was ingetrokken op de grond dat het recht niet was vast te stellen.
1.4.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 12 april 2012 (ECLI:NL:RBROE:2012:4175) het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2011 met betrekking tot de intrekking gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 5 juli 2011 herroepen.
1.5.
Het college heeft op 28 augustus 2012 de aanvraag van 17 mei 2011 alsnog gehonoreerd en aan appellant € 202,- als bijzondere bijstand toegekend.
1.6.
Op 16 oktober 2012 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand in de jaren 2010, 2011 en 2012, voor een bedrag van in totaal € 2.056,81. Bij besluit van 7 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag, voor zover hier van belang, afgewezen op de grond dat appellant de bijstand niet tijdig heeft aangevraagd.
1.7.
Bij uitspraak van 3 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2643) heeft de Raad in hoger beroep tegen de onder 1.4 genoemde uitspraak geoordeeld dat het besluit tot intrekking in rechte stand houdt voor zover het de periode van 26 februari 2011 tot en met 28 april 2011 betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep beperkt tot de aanvraag om bijzondere bijstand over het jaar 2011. In verband met de onder 1.5 vermelde toekenning van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 202,- beperkt het hoger beroep zich voorts tot de overige in 2011 gemaakte kosten van rechtsbijstand, waarvoor op 16 oktober 2012 bijzondere bijstand is gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij de aanvraag niet eerder dan op 16 oktober 2012 heeft ingediend. Gezien de afwijzing van zijn eerdere aanvraag om bijzondere bijstand van 17 mei 2011 ging appellant ervan uit dat alle aanvragen om bijzondere bijstand nadien zouden worden afgewezen. Hij meende dat het niet zinvol was om desondanks aanvragen te doen en kosten te maken voor bezwaar en beroep tegen afwijzingen, aldus appellant.
4.3.
Dit betoog slaagt niet. Gelet op de door appellant ingestelde rechtsmiddelen tegen de intrekking, moest hij ermee rekening houden dat het betreffende besluit in rechte geen stand zou houden. Een aanvraag om bijzondere bijstand, gedaan na die intrekking, was dan ook niet bij voorbaat kansloos te achten. Voor het indienen van een aanvraag hoefde appellant voorts geen kosten te maken. Van appellant mocht dan ook gevergd worden dat hij tijdig een aanvraag had ingediend. In die intrekking is dan ook geen bijzondere omstandigheid gelegen om van de onder 4.1 geformuleerde hoofdregel af te wijken. Ook is overigens van zodanige omstandigheden niet gebleken.
4.4.
Zoals voorts de rechtbank terecht heeft overwogen had appellant op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid voor de in 2011 opgekomen kosten in datzelfde jaar bijzondere bijstand kunnen aanvragen. Dit had zeker na 5 juli 2011 in de rede gelegen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD