ECLI:NL:CRVB:2015:310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
14-2726 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 april 1992 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WAO-uitkering beëindigd omdat de appellant vanaf 25 december 2012 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet ontving. Het bezwaar van de appellant werd ongegrond verklaard door het Uwv, waarna de appellant beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het was ingediend buiten de beroepstermijn, die liep tot en met 7 maart 2013. De appellant had zijn beroepschrift gedateerd op 11 maart 2013, en dit was door het Uwv ontvangen op 12 maart 2013. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verschoonbaarheid voor de overschrijding van de termijn.

In hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht en verzocht om coulance. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift niet tijdig was en dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2726 WAO
Datum uitspraak: 6 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/1679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Appellant ontving sinds 1 april 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 7 december 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering beëindigd met ingang van 25 december 2012 omdat appellant vanaf die datum een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerdere besluit gehandhaafd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroep was ingediend buiten de beroepstermijn, die liep tot en met 7 maart 2013. De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van verschoonbaarheid voor de overschrijding van de beroepstermijn.
3. In hoger beroep heeft appellant een toelichting gegeven bij de gang van zaken rond de indiening van zijn beroep en verwijst hij naar zijn contacten met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Tevens verzoekt hij om coulance.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
4.1.2.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.3.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.1.4.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.5.
Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt, indien het beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan.
4.1.6.
Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend.
4.2.
Het bestreden besluit is verzonden op 24 januari 2013. De termijn waarbinnen appellant tijdig beroep kon instellen liep daardoor tot en met 7 maart 2013. Het beroepschrift is gedateerd 11 maart 2013, verzonden aan het Uww en door het Uwv ontvangen op
12 maart 2013. Het Uwv heeft dat beroep, met inachtneming van artikel 6:15 van de Awb, met daarop de aantekening van de ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden naar de rechtbank.
4.3.
Het beroepschrift is, mede gelet op artikel 6:15 derde lid, van de Awb te laat ingediend. Het bestreden besluit bevat aan de voet een beroepsclausule waarin duidelijk wordt uitgelegd op welke wijze appellant in beroep kan komen en welke termijn daarvoor geldt. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij daar ‘overheen heeft gelezen’. Dat appellant contact heeft gezocht met het EHRM doet niet af aan de verplichting om tijdig beroep in te stellen. Van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is niet gebleken. Anders dan appellant veronderstelt, kent de Awb niet de mogelijkheid om uit coulance-overwegingen een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof
nk