ECLI:NL:CRVB:2015:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
12-4831 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante, die op 17 augustus 2009 uitviel voor haar werkzaamheden als secretaresse, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gekregen, maar was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 48,36%. Ze stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat ze maximaal in staat was om tien uur per week te werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat appellante was onderzocht door een verzekeringsarts en dat er informatie was verkregen van haar behandelend psycholoog. De Raad concludeerde dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet onjuist waren en dat er geen reden was om aan de juistheid van de conclusies van het Uwv te twijfelen.

De Raad oordeelde dat de door appellante ingediende stukken en verklaringen, waaronder een verklaring van haar psycholoog, niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad vond geen aanleiding om een deskundige te raadplegen en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4831 WIA, 12/6080 WIA
Datum uitspraak: 4 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2012, 12/814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, onder bijvoeging van een besluit van
15 augustus 2012.
Bij brieven van 14 en 20 september 2014 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht en nog een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft op die stukken gereageerd.
Op 28 september 2014 heeft appellante nog een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Namens appellante is
mr. Vlieger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 17 augustus 2009 uitgevallen voor haar werkzaamheden als secretaresse.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,61%.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader is bepaald op 48,36%.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat door het Uwv en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en er is informatie ontvangen van de behandelend psycholoog J. Rozenblad. Mede gelet op die informatie is een urenbeperking tot twintig uur per week aangenomen. De beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2011, zijn niet onjuist. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv in het bestreden besluit de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA niet expliciet heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven daartoe een nieuw besluit te nemen.
3.1.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 augustus 2012 de inkomenseis per
15 juli 2013 vastgesteld op € 498,80.
3.2.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft, onder verwijzing naar de gronden in beroep, wederom aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, met name op het punt van het vasthouden van de aandacht en de urenbeperking. Appellante acht zich maximaal in staat om tien uur per week te werken.
3.3.
De Raad oordeelt als volgt.
3.4.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht en met een gerichte vraagstelling van 14 oktober 2011 informatie ontvangen van de behandelend psycholoog Rozenblad, en vervolgens op 22 november 2011 met aanvulling op 6 december 2011 gerapporteerd. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en gemotiveerd en er is geen reden voor twijfel aan de juistheid ervan. De Raad kan uit de diverse brieven van Rozenblad, die met name een beschrijving bevatten van de gestelde diagnose en de therapie, niet de conclusie trekken dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Duidelijk is dat er sprake is van verminderde psychische belastbaarheid. In de FML zijn een groot aantal beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen. Ook is een aanzienlijke urenbeperking opgenomen. De Raad kan in wat door appellante is aangevoerd en ingezonden geen gronden vinden om tot verdergaande beperkingen te concluderen.
3.5.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de brief van de GGD-arts van 19 oktober 2011 niet tot een andere conclusie kan leiden, nu die brief in een geheel ander kader, namelijk ten behoeve van een aanvraag voor schuldsanering, is opgesteld. Voorts wordt ook niet gemotiveerd waarom appellante als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De bij brief van 28 september 2014 ingezonden verklaring van Rozenblad leidt niet tot een ander oordeel. De verklaring is drie jaar na de in geding zijnde datum opgemaakt en geeft zonder dat dit kader wordt toegelicht een ernstiger beeld over appellante weer dan uit de eerdere verklaring van Rozenblad van 30 november 2011 en de overige medische gegevens uit 2011 naar voren komt. De Raad ziet geen aanleiding om aan de verklaring van september 2014 een groter gewicht te hechten dan aan de medische beoordelingen voorafgaand aan het bestreden besluit.
3.6.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding, zoals door appellante verzocht, om alsnog een deskundige te raadplegen.
3.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet.
3.8.
De Raad zal, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 15 augustus 2012 mede in zijn beoordeling betrekken, en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren, nu appellante tegen de daarin vervatte inkomenseis als zodanig geen gronden heeft aangevoerd.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. van Wijk

NK