ECLI:NL:CRVB:2015:3040
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen inhouding van bestuursrechtelijke premie op AOW-pensioen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van een bestuursrechtelijke premie op zijn AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had in een besluit van 17 januari 2013 meegedeeld dat de premie, die zowel een premiedeel als een boetedeel omvatte, op het pensioen van appellant werd ingehouden. Appellant had zijn bezwaren tegen deze inhouding te laat ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar. De rechtbank had het beroep tegen deze niet-ontvankelijkheid ongegrond verklaard.
In hoger beroep betwistte appellant de uitspraak van de rechtbank en voerde aan dat de Svb niet had rekening gehouden met zijn verblijf in Suriname tot en met maart 2013. De Raad overwoog dat de wettelijke termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken en dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om adequate maatregelen te treffen voor de behandeling van zijn post tijdens zijn afwezigheid. Aangezien appellant geen verzoek had gedaan om post naar een ander adres te sturen, kwamen de gevolgen van zijn termijnoverschrijding voor zijn eigen rekening.
De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.