ECLI:NL:CRVB:2015:3019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
12-2132 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong met betrekking tot een jonggehandicapte met autisme

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. De appellant, geboren in 1987, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). De aanvraag werd afgewezen door het Uwv, omdat appellant na zijn 18e jaar een periode had waarin hij meer dan 75% van het maatmaninkomen had verdiend. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, maar de Raad oordeelde dat er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had moeten plaatsvinden, gezien het arbeidsverleden van de appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat het Uwv alsnog een deugdelijke motivering had gegeven. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan de appellant. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.979,54 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

12/2132 WWAJ
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
29 februari 2012, 11/3584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld. Bij brief van
29 oktober 2012 heeft mr. J.C.M. van Bladel, advocaat, de behandeling van de zaak overgenomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1816, rapporten van 16 juli 2013 en
24 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar de Raad toegezonden.
Naar aanleiding van de brief van de Raad van 12 november 2014 heeft het Uwv bij brief van 5 december 2014 nog een nader rapport van 5 december 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Namens appellant in verschenen [naam vader] , vader en curator van appellant, bijgestaan door mr. R. Joosen, kantoorgenoot van mr. Van Bladel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz. Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens heeft appellant desgevraagd nadere medische gegevens overgelegd, waarop het Uwv heeft gereageerd bij brief van 28 april 2015.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft op 1 december 2010 bij het Uwv een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), zoals deze wet ten tijde hier van belang luidde. Daarbij heeft hij gesteld dat hij van jongs af aan beperkingen heeft binnen het autisme spectrum (PDD-NOS).
1.2.
Nadat appellant op 20 december 2010 op het spreekuur van een verzekeringsarts was geweest, heeft deze arts in een rapport van dezelfde datum vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO. Voorts heeft hij geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór 1 juni 2004. Als datum einde wachttijd heeft hij vastgesteld 31 mei 2005. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2011 de aanvraag van appellant in overeenstemming met een rapport van een arbeidsdeskundige van 17 januari 2011 afgewezen, omdat er bij appellant na zijn 18e jaar een reële periode is geweest waarin hij meer dan 75% van het maatmaninkomen heeft verdiend.
1.3.
In bezwaar is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 mei 2011 tot de conclusie gekomen dat appellant bij twee werkgevers zodanig als vakkenvuller heeft gefunctioneerd dat hij daarmee in staat is geweest om gedurende een substantiële periode tenminste 75% van zijn maatgevend inkomen te verdienen. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2011 (bestreden besluit) het door appellant tegen het besluit van 17 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant gedurende een reële periode tenminste 75% van het maatmanloon heeft kunnen realiseren. Voor de stelling van appellant dat hij deze werkzaamheden heeft verricht in het kader van een Beroepsbegeleidend Leertraject (BBL) heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd waarom deze stelling niet tot een ander besluit heeft geleid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de informatie van de GGZ Breburg. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wet Wajong en dat appellant op goede gronden een dergelijke uitkering is geweigerd.
3.1.
In het beroepschrift in hoger beroep heeft appellant zijn eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Naar zijn mening heeft de rechtbank de wijze waarop hij in arbeid heeft gefunctioneerd niet op de juiste waarde geschat en is de rechtbank voorbij gegaan aan de bijzondere omstandigheden waaronder hij heeft gefunctioneerd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het in rubriek I genoemde rapport van 16 juli 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Daarin heeft hij vastgesteld dat appellant vanaf zijn 17-18e jaar als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft en dat deze beperkingen de afgelopen jaren niet zijn gewijzigd. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2013, waarbij is vastgesteld dat deze geldig is vanaf 1 juni 2005. Op grond van deze FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn in rubriek I genoemde rapport van 24 maart 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant nooit geschikt is geweest voor de functie van vakkenvuller. Met ingang van
1 juni 2005 heeft hij appellant echter wel geschikt geacht voor een drietal theoretische functies en op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 25%. Gelet op de bevindingen in deze rapporten heeft het Uwv bij brief van 28 maart 2014 te kennen gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust. Het bestreden besluit is daarom gehandhaafd.
3.3.
Na de behandeling van het geding op de zitting van de Raad van 11 februari 2015 heeft appellant nadere medische gegevens uit de behandelend sector overgelegd, waaronder gegevens van Centrum indicatiestelling zorg en van GGZ-Breburg.
3.4.
Daarop heeft het Uwv gereageerd met een brief van 28 april 2015, waarbij gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zijn aanvraag na 1 januari 2010 ingediend. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.
4.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk vereist dat de jonggehandicapte sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Voor beantwoording van de vraag of appellant in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning is dus van belang vast te stellen (1) of appellant jonggehandicapte is en (2) of hij deze hoedanigheid, mede gelet op artikel 2:15, tweede lid van de Wet Wajong, zestien weken na de dag waarop hij de aanvraag heeft ingediend, nog altijd had.
4.3.
Artikel 2:3, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet Wajong bepaalt dat jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is, de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig kan herstellen. In artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong is, ter nadere invulling van het begrip jonggehandicapte voor zover hier van belang bepaald dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Onder verwijzing naar de in 4.3 vermelde artikelen heeft de Raad in zijn in rubriek I vermelde uitspraak van 20 september 2013 overwogen dat ook in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, waarbij sprake is van een arbeidsverleden, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient plaats te vinden. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uit te breiden en alsnog een FML op te stellen. Nu de rechtbank heeft miskend dat een dergelijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek was aangewezen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, nu dit niet berust op een deugdelijke motivering, gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.5.
Gezien het voorgaande zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.6.
Het rapport van 16 juli 2013 is op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens een hoorzitting gezien en naderhand heeft hij op 4 juni 2013 nog telefonisch contact met appellant gehad. Voorts heeft hij bij zijn beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. De door deze verzekeringsarts op 16 juli 2013 vastgestelde FML, waarin de beperkingen zijn weergegeven zoals die gelden vanaf 1 juni 2005, kan evenmin voor onjuist worden gehouden. In zijn rapport van 16 juli 2013 is hij bij het vaststellen van de beperkingen van appellant uitgegaan van de diagnose PDD-NOS en een zwakke aandacht, mogelijk als gevolg van ADHD en met deze diagnose heeft deze verzekeringsarts, gelet op de beschikbare medische gegevens, een juist beeld voor ogen gehad van de medische situatie van appellant [in]
2005. Hierbij acht de Raad van belang dat deze verzekeringsarts, blijkens het rapport van 21 april 2015, ook de door appellant na de zitting van de Raad overgelegde gegevens, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen heeft dan in de FML van
16 juli 2013 zijn vastgesteld. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapport van 24 maart 2014 in voldoende mate aangetoond dat appellant op basis van deze FML geschikt moet worden geacht voor een drietal theoretische functies. Aangezien hij op basis van deze drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juni 2005 heeft berekend op minder dan 25%, moet worden vastgesteld dat appellant terecht met ingang van 1 juni 2005 niet is aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong.
4.7.
Resteert de vraag of appellant alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wet Wajong (zie de uitspraak van de Raad van
5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041).
4.8.
Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09,
32 780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van het eerste lid is, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden van het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, dus op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de
52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.
4.9.
Deze termijn van vijf jaar betreft voor appellant de periode van 1 juni 2005 tot 1 juni 2010. In zijn rapport van 16 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellant vanaf zijn 18e jaar niet zijn toegenomen. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong evenmin als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.10.
Gelet op 4.6 tot en met 4.9 wordt vastgesteld dat het bestreden besluit in hoger beroep alsnog van een juiste en deugdelijke motivering is voorzien. Daarom bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding door de rechtbank en de Raad van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling in de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De in overweging 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 30 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak vier jaren en zeven maanden zijn verstreken. De behandeling van het bezwaar heeft vier maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 juli 2011 tot de datum van de uitspraak op 29 februari 2012 bijna acht maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 13 april 2012 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vijf maanden. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn, in de rechterlijke fase met zeven maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad zal de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellant.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep en op € 19,84 voor reiskosten in hoger beroep. Voor het toekennen van een vergoeding voor de overige geclaimde kosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 mei 2011 in stand
blijven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 1000,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in
beroep en in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.979,54;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en D.S. de Vries en
F.S.M. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

MK