ECLI:NL:CRVB:2015:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
12-6492 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 6 april 2007 wegens psychische klachten ongeschikt was voor haar werk als verzorgster, had in 2009 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had zich in 2009 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, maar haar ZW-uitkering werd in 2010 beëindigd omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor haar arbeid. Het Uwv weigerde in 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, wat leidde tot bezwaar en beroep van appellante.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen voldoende waren onderbouwd. Appellante had aangevoerd dat er sprake was van toegenomen klachten en dat het Uwv een Amber-beoordeling had moeten uitvoeren, maar de Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om functies te vervullen die haar een inkomen zouden opleveren dat niet significant onder haar maatmaninkomen lag.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

12/6492 WIA
Datum uitspraak: 16 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2012, 11/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv op 24 juni 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 6 april 2007 wegens psychische klachten ongeschikt geworden voor haar werk als verzorgster van gehandicapten. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 3 april 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
.Zij werd destijds ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar wel in staat geacht functies te vervullen tegen een zodanig loon, dat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De beperkingen van medische aard van appellante zijn neergelegd in de FML van 19 januari 2009.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 november 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding hiervan is aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend
.Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 25 februari 2010 beëindigd, omdat appellante op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid
.Dat besluit is door de uitspraak van de Raad van 19 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7803) in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA geweigerd appellante met ingang van 10 november 2009 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellante op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Aan dat besluit ligt ten grondslag een medisch onderzoeksverslag van 9 mei 2011 en een arbeidskundig rapport van 17 mei 2011.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 17 mei 2011 ingediende bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2011 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 augustus 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA regelt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om alsnog recht op een WIA-uitkering te krijgen. Voorts heeft zij overwogen dat, om vast te stellen of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, het Uwv aan de hand van een inventarisatie van de medische beperkingen en een arbeidskundige beoordeling van de gevolgen hiervan voor de resterende verdiencapaciteit van de verzekerde, dient te bepalen of het arbeidsongeschiktheidspercentage is toegenomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een onzorgvuldige wijze tot zijn oordeel is gekomen of een evident onjuist standpunt heeft ingenomen omtrent de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De door appellante aangevoerde gronden geven de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van het medische oordeel van het Uwv te twijfelen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding was om in bezwaar een (psychiatrische) deskundige in te schakelen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de in beroep ingebrachte gegevens van Instituut Psychosofia in dit kader geen rol spelen nu niet blijkt dat deze door een arts zijn geschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank haar beroepsgronden niet juist heeft weergegeven. Volgens appellante had het Uwv direct een Amber-beoordeling moeten uitvoeren in plaats van een ZW-uitkering te verstrekken. Volgens appellante staat vast dat er sprake was van een toename van dezelfde klachten als voorheen en dat appellante ongeschikt was de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. Dat dit anders is heeft het Uwv niet aangetoond. Er is sprake van een onzorgvuldig (psychisch) onderzoek. Het Uwv had (aanvullende en recente) gegevens bij de behandelaar moeten opvragen, mede gelet op het dagverhaal van appellante. Er is sprake van meer en verdergaande beperkingen. Gelet op de slaapbehoefte van elf uur per dag is er sprake van energetische beperkingen. De door appellante gebruikte medicatie heeft invloed op het reactie- en concentratievermogen. Ook is een urenbeperking noodzakelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Ook de Raad ziet geen grond om te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na het bijwonen van de hoorzitting, gerapporteerd. Dat rapport bevat een samenvatting van de gegevens uit het dossier, de medische bezwaren van appellante, een verslag van de hoorzitting en een bespreking van de bezwaren van appellante
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, die appellant persoonlijk heeft onderzocht, in aanmerking genomen en evenals de verzekeringsarts de informatie van GGZ-Delfland van 1 maart 2010 en 16 april 2010 en een behandelplan van 27 januari 2010 meegewogen
.De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaruit getrokken conclusies zijn inzichtelijk en er is geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid ervan. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vormt een deugdelijke basis voor het vaststellen van de functionele beperkingen op en na 10 november 2009.
4.2.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen functionele mogelijkheden gehandhaafd kunnen blijven
.Uit de stukken is niet gebleken dat appellante op de datum hier in geding verdergaand beperkt moet worden geacht. De stukken van Psychosofia, die in beroep door appellante zijn toegezonden, geven geen reden om hierover anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd te kennen gegeven waarom daaruit niet kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt moet worden geacht op 10 november 2009. Appellante heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat aan die conclusie zou moeten worden getwijfeld.
4.3.
Uit de informatie van GGZ Delfland kan niet worden afgeleid dat appellante op en na
10 november 2011 verdergaand beperkt moet worden geacht. Op 1 maart 2010 schrijft
SPV-er Van der Velde weliswaar dat appellante niet goed genoeg wordt bevonden om wederom deel uit te maken van het sollicitatie- en arbeidsproces, maar het is onduidelijk waar deze conclusie op gebaseerd is.Van der Velde stelt in een brief van 16 april 2010 immers evenzeer dat appellante sinds januari 2008 onder behandeling is voor klachten van depressieve aard met psychotische componenten en dat zij het volgende half jaar is gestart met medicatie en op dat moment psychose vrij is. Wel spelen er nog sombere en depressieve klachten. Voorts blijkt uit het behandelplan van 27 januari 2010 dat appellante sinds het laatste kwartaal van 2009 bezig is met een opleiding tot administratief medewerker. Ook blijkt daaruit dat zij tot maart/april 2009 een stabiele periode had toen zij weer bij haar moeder woonde, dat zij daarna wisselend verbleef bij haar broer en nicht, op zoek was naar een huis en baan, maar dat zij ondanks deze onzekerheden zich goed staande houdt en haar medicatie slikt. Daarnaast heeft appellante op 20 december 2010 tegen de verzekeringsarts gezegd dat haar situatie in 2009 min of meer hetzelfde was.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele beperkingen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in de arbeidskundige rapporten voldoende is toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies destijds de mogelijkheden van appellante niet te boven ging. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat appellante met de haar voorgehouden functies in staat is een bedrag te verdienen dat 26,14% minder is dan haar maatmaninkomen, zodat het Uwv terecht geconcludeerd heeft dat er van een relevant verlies van verdiencapaciteit geen sprake is.
4.5.
Met betrekking tot de grief van appellante dat het Uwv in plaats van een ZW-uitkering direct een Amber-beoordeling had moeten doen overweegt de Raad, wat daar verder ook van zij, dat dit niet kan leiden tot toekenning van een WIA-uitkering zonder dat daar een medische en arbeidskundige grondslag voor bestaat.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellante gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) I. Mehagnoul
nk