Uitspraak
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
.Zij werd destijds ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar wel in staat geacht functies te vervullen tegen een zodanig loon, dat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De beperkingen van medische aard van appellante zijn neergelegd in de FML van 19 januari 2009.
.Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 25 februari 2010 beëindigd, omdat appellante op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid
.Dat besluit is door de uitspraak van de Raad van 19 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7803) in rechte komen vast te staan.
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, die appellant persoonlijk heeft onderzocht, in aanmerking genomen en evenals de verzekeringsarts de informatie van GGZ-Delfland van 1 maart 2010 en 16 april 2010 en een behandelplan van 27 januari 2010 meegewogen
.De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaruit getrokken conclusies zijn inzichtelijk en er is geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid ervan. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vormt een deugdelijke basis voor het vaststellen van de functionele beperkingen op en na 10 november 2009.
.Uit de stukken is niet gebleken dat appellante op de datum hier in geding verdergaand beperkt moet worden geacht. De stukken van Psychosofia, die in beroep door appellante zijn toegezonden, geven geen reden om hierover anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd te kennen gegeven waarom daaruit niet kan worden afgeleid dat appellante meer beperkt moet worden geacht op 10 november 2009. Appellante heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat aan die conclusie zou moeten worden getwijfeld.
10 november 2011 verdergaand beperkt moet worden geacht. Op 1 maart 2010 schrijft
SPV-er Van der Velde weliswaar dat appellante niet goed genoeg wordt bevonden om wederom deel uit te maken van het sollicitatie- en arbeidsproces, maar het is onduidelijk waar deze conclusie op gebaseerd is.Van der Velde stelt in een brief van 16 april 2010 immers evenzeer dat appellante sinds januari 2008 onder behandeling is voor klachten van depressieve aard met psychotische componenten en dat zij het volgende half jaar is gestart met medicatie en op dat moment psychose vrij is. Wel spelen er nog sombere en depressieve klachten. Voorts blijkt uit het behandelplan van 27 januari 2010 dat appellante sinds het laatste kwartaal van 2009 bezig is met een opleiding tot administratief medewerker. Ook blijkt daaruit dat zij tot maart/april 2009 een stabiele periode had toen zij weer bij haar moeder woonde, dat zij daarna wisselend verbleef bij haar broer en nicht, op zoek was naar een huis en baan, maar dat zij ondanks deze onzekerheden zich goed staande houdt en haar medicatie slikt. Daarnaast heeft appellante op 20 december 2010 tegen de verzekeringsarts gezegd dat haar situatie in 2009 min of meer hetzelfde was.