ECLI:NL:CRVB:2012:BX7803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6074 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens niet meer ongeschikt geacht tot het verrichten van arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die op 6 april 2007 wegens psychische klachten ongeschikt werd geacht voor haar werk als verzorgster van gehandicapten. Appellante had vanaf 3 april 2009, na een wachttijd van 104 weken, geen recht meer op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij niet meer als ongeschikt werd beschouwd voor de maatgevende arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 19 februari 2010 besloten de ZW-uitkering per 25 februari 2010 te beëindigen, omdat appellante op dat moment niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond op 22 april 2010.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend beschouwde. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was om een van de voorgehouden functies te vervullen, en heeft daarbij verwezen naar rapporten van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en het Instituut Psychosofia. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de conclusie dat appellante niet buiten staat was om te werken, voldoende onderbouwd was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 september 2012.

Uitspraak

10/6074 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2010, 10/1947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 6 april 2007 wegens psychische klachten ongeschikt geworden voor haar werk als verzorgster van gehandicapten. Zij is met ingang van 3 april 2009, aansluitend aan de wachttijd van 104 weken, niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Zij werd destijds ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar wel in staat geacht functies te vervullen tegen een zodanig loon, dat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
2. Appellante heeft zich op 10 november 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
3.1. Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 25 februari 2010 beëindigd, omdat appellante op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.2. Bij besluit van 22 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2010 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de door de betrokken bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapporten. De rechtbank zag geen aanknopingspunten het medisch onderzoek door deze arts onzorgvuldig te achten of aan de juistheid van diens conclusie te twijfelen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat elk van de aan appellante in februari 2009 voorgehouden functies de maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW vormt.
5.2. Appellante heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt dat zij op de datum in geding niet in staat was één van vorenbedoelde functies te vervullen verwezen naar door haar in beroep overgelegde stukken van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Delfland. Appellante heeft verder in hoger beroep rapporten overgelegd van het Instituut Psychosofia.
5.3. Hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Van de zijde van het Uwv is terecht aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn advisering met de visie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die overigens niet als medisch deskundige is te beschouwen, rekening heeft gehouden. In aanmerking genomen dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts tevens is gebaseerd op onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, kan dan ook niet staande worden gehouden dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd.
5.4. De door appellante in het geding gebrachte rapporten van voormeld instituut bevatten ook geen gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat de bezwaarverzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding. Mede gelet op de beschikbare gegevens van de behandelend sector heeft de bezwaarverzekeringsarts op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet buiten staat was één van vorenbedoelde functies te vervullen.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) J.T.P. Pot
IvR