ECLI:NL:CRVB:2015:3006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
15-2386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen besluiten Uwv inzake WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren van appellant door het Uwv. Appellant ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en ging op 16 december 2013 werken voor een stichting. Het Uwv herzag zijn uitkering en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, wat leidde tot bezwaar van appellant. Het Uwv verklaarde de bezwaren echter niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant stelde in hoger beroep dat hij de besluiten van het Uwv pas op 21 augustus 2014 had ontvangen, waardoor zijn bezwaar tijdig was ingediend. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat de besluiten eerder waren verzonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en de besluiten van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.501,76 bedragen.

Uitspraak

15/2386 WW, 15/2387 WW
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 maart 2015, 14/2823 en 14/2824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 3 juli 2015 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toen hij op
16 december 2013 ging werken voor de Stichting [naam stichting] .
1.2.
Wegens het niet op tijd aan het Uwv doorgeven van deze werkzaamheden, heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2014 de WW-uitkering van appellant met ingang 16 december 2013 herzien en de over de periode van 16 december 2013 tot en met 9 maart 2014 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 6.880,47 bruto, van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 14 mei 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 3.450,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 12 september 2014 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 september 2014 (bestreden besluiten) heeft het Uwv onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bezwaren van appellant tegen de twee besluiten van 14 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de ontvangst van de besluiten van 14 mei 2014 op een ongeloofwaardige wijze heeft ontkend en dat appellant de besluiten heeft ontvangen. De termijn voor het maken van bezwaar is daarom aangevangen op 15 mei 2014. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de besluiten van 14 mei 2014 niet eerder dan bij brief van het Uwv van 21 augustus 2014 heeft ontvangen en daarna binnen zes weken, dus tijdig, bezwaar heeft gemaakt. Appellant zou pas naar aanleiding van een telefonisch contact op 15 augustus 2014 hebben vernomen over de besluiten van 14 mei 2014 en de daarop volgende betalingsherinneringen, aanmaningen en een dwangbevel. Appellant heeft naar voren gebracht op 15 augustus 2014 mede wegens familieomstandigheden, eindelijk tijd en gelegenheid te hebben gehad om met het Uwv te telefoneren over de vraag hoe het zat met de terugbetaling van de WW-uitkering als gevolg van de door hem opgegeven werkzaamheden, waarover hij na 3 april 2014 niets meer zou hebben gehoord. Een andere aanleiding voor het opnemen van telefonisch contact met het Uwv is er volgens appellant niet geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.
Niet bestreden is dat de adressering van de besluiten van 14 mei 2014 juist is.
4.4.
Desgevraagd heeft het Uwv bevestigd dat van de verzending van de besluiten van 14 mei 2014 geen administratie is bijgehouden. De verzending van de besluiten van 14 mei 2014 wordt niet aannemelijk met de zich in het dossier bevindende betalingsherinneringen, aanmaningen of het dwangbevel van 6 augustus 2014. Hoewel het in totaal om zeven brieven gaat, kunnen in louter de hoeveelheid van deze brieven geen concrete aanwijzingen gevonden worden voor de verzending van de besluiten van 14 mei 2014 op deze datum.
4.5.
Dat appellant op 15 augustus 2014 met het Uwv heeft getelefoneerd naar aanleiding van het dwangbevel van 6 augustus 2014 is weliswaar gezien de aantekeningen in de
KCC-contacthistorie aannemelijk, maar dit brengt bij gebreke van concrete aanwijzingen daarvoor evenmin mee dat van verzending van de besluiten van 14 mei 2014 op die datum dient te worden uitgegaan. Een deugdelijke verzending van deze besluiten door het Uwv is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat ervanuit gegaan dient te worden dat het Uwv de besluiten pas bij brief van 21 augustus 2014 aan appellant heeft verzonden en dat, gelet op artikel 6:8, tweede lid, van de Awb de termijn voor het maken van bezwaar de dag daarna een aanvang heeft genomen. Dit betekent dat het bezwaarschrift van appellant van 12 september 2014, door het Uwv ontvangen op 15 september 2014, binnen de wettelijke termijn en dus tijdig is ingediend.
4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd evenals de bestreden besluiten. Het Uwv zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 14 mei 2014 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.8.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven het wenselijk te achten dat de Raad bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak gebruik maakt van de in artikel 8:113, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. Aldus zal worden bepaald.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 490,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep. Ook komen de reiskosten van appellant in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking op basis van openbaar vervoer, laagste klasse. Deze kosten worden begroot op € 31,76. In totaal bedragen de proceskosten dus € 1.501,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 29 september 2014 gegrond en vernietigt deze
besluiten;
- draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten
14 mei 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe besluiten op het bezwaar van
appellant tegen de besluiten van 14 mei 2014 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.501,76;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
F.M.S. Requisizione als leden in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

HD